
“En hij huiverde in zijn fauteuil en sloot bijna smartelijk zijn ogen. Nu zijn gedachten er naar uitgingen, zag hij dit schilderij weer met een buitengewone helderheid voor zich; en de schreeuw van bewondering die hij had geslaakt bij het betreden van het zaaltje in het museum van Kassel stiet hij in gedachten opnieuw uit, nu de Christusfiguur zich in zijn kamer ontzaglijk verhief aan een kruis, dat als traverse een ruw ontschorste boomtak had, waarvan de uiteinden als een boog gespannen waren door het gewicht van het lichaam.
Deze boomtak leek op het punt terug te veren en uit medelijden dit lijdende vlees, dat door de enorme spijkers die de voeten doorboorden aan de aarde genageld bleef, ver weg te slingeren uit dit tranendal van grove beledigingen en misdaden.
Ontwricht, bijna losgerukt van de schouders, leken de armen van Christus over hun gehele lengte gekneveld door de kronkelende spierbundels. De oksels werden met een krakend geluid uiteengescheurd; de grote opengespreide handen met hun uiteengesperde vingers drukten ondanks alles een zegening uit, in een gebaar dat tegelijk een smeekbede en een verwijt was; de borstkas trilde onder een dikke laag zweet; de torso was gegroefd met de duigenringen van de geprononceerde ribbenkast; de vleespartijen waren opgezwollen met blauwe bijtplekken van salpeter en groen schimmelende vlooiebeten, en waren bezaaid met de naaldeprikken van de puntige roeden die, door de huid heen geslagen, hier en daar splinters hadden achtergelaten.
De wonden waren reeds etterende zweren geworden; uit de stromende wond uit de zijde vloeide een nog dikker bloedvocht op de heup dat leek op het donkere sap van moerbeziën; uit de borst zweette rozekleurig bloedwater, melkachtige druppeltjes en vocht met de kleur van grijze moezelwijn, dat ook de buik en de golvende, verfomfaaide lendendoek doorweekte; de benen met hun tegen elkaar gedrukte knieën waren uiteen getrokken tot aan de op elkaar gespijkerde voeten die, één en al zweer, naar voren staken als gifgroene klompen in de stroom van bloed. Deze sponsachtige en verstijfde voeten waren afschuwelijk; het vlees woekerde puistend tot boven de spijkerkoppen en de krampachtig samengetrokken tenen vormden een contrast met het smekende gebaar van de handen; zij groeven in een boosaardige bezwering hun blauwe nagels bijna in het oker van de ijzerhoudende grond, die deed denken aan de purperen aarde van Thüringen.
Boven dit pussende kadaver hing het woelige en ontzaglijke, door een wanordelijke doornenkroon omgeven hoofd uitgeput naar beneden; in de half geopende, uitgedoofde ogen lag nog een huiverende blik van smart en ontzetting; het gezicht was opgezet, het voorhoofd vol putten, de wangen ingevallen; alle ontstelde trekken weenden, terwijl de openhangende mond lachte met zijn door wrede tetanuskrampen samengetrokken kaak.
De marteling was vreselijk geweest, de doodsstrijd had de opgewekte beulen tot een verschrikte aftocht gejaagd.
Op dit moment leek het kruis tegen de achtergrond van de nachtblauwe hemel verzonken in de aardbodem; twee figuren hielden ieder aan een kant van Christus de wake: de ene, het hoofd bedekt met een kap van roze bloedwaterkleur die in dichte golven neerviel op een matblauw kleed, is de verbleekte en verstijfde Maagd, met een gezicht dik van de tranen die haar starende ogen schreien, terwijl zij haar nagels in het vlees van haar handen drukt; de ander is een vagebonduitvoering van Sint-Jan, een getaande Zwabische kinkel van flink postuur, met een baard van kleine krulletjes, getooid in de grove als uit boomschors gesneden panden van een scharlaken kleed en een zeemkleurige mantel waarvan de voering, die dicht bij de mouwen is omgeslagen, verkleurd is tot het koortsige groen van onrijpe citroenen. Uitgeput door zijn weeklachten, maar volhardender dan Maria die, ook al staat ze overeind, verpletterd en gebroken is, vouwt hij zijn handen in een bezield gebaar, strekt hij zich uit naar het lijk dat zijn rode en nevelige ogen aanschouwen en uit zijn doffe keel komt een jammerende klacht van verstikte en geluidloze schreeuwen.
Ach! Voor dit met bloed bemorste en met tranen doorweekte Calvarië was men ver verwijderd van de sullige Golgotha’s die de Kerk zich sinds de renaissance had toegeëigend! Deze stuiptrekkende Christus was niet de Christus van de rijken, de Adonis van Galilea, de welgemanierde mooie jongen, de leuke knul met zijn rossige haarlokken, splitbaard en de weke trekken van een paardekop, die de gelovigen sinds vierhonderd jaar aanbaden. Dit was de Christus van Sint-Justinus, van Sint-Basilius, van Sint-Cyrillus, van Tertullianus, dit was de Christus van de eerste eeuwen van de Kerk, dit was de Christus die volks en lelijk was omdat hij alle zonden van de wereld op zich nam en omdat hij zich uit nederigheid in de meest afstotende vormen liet zien.
Dit was de Christus van de armen, Hij die zich gelijkstelde aan de meest ongelukkigen van degenen die hij kwam verlossen: de misdeelden en de bedelaars, al diegenen op wier afzichtelijkheid of behoeftigheid de vuige woede van het mensdom gericht was; en dit was ook de meest menselijke Christus, een Christus in sombere en zwakke gedaante, in de steek gelaten door de Vader die pas een hand uitstak toen er geen nieuwe folteringen meer mogelijk waren, de Christus die alleen was bijgestaan door zijn Moeder, die hij, zoals alle gemartelden, waarschijnlijk had aangeroepen in de woorden van een kind, zijn op dat moment machteloze en nutteloze Moeder.
Ongetwijfeld in uiterste nederigheid had hij geduld dat het Lijden op geen enkele manier de door het organisme bepaalde limiet overschreed. Door te gehoorzamen aan onbegrijpelijke bevelen had hij verdragen dat zijn Heiligheid als het ware werd opgeschort door alle oorvegen en roedeslagen, alle beledigingen en bespuwingen gedurende de furie van de kruisdraging tot aan het moment waarop de verschrikkelijke smarten van een eindeloze doodsstrijd begonnen. Hij had het dus beter gevonden om te lijden, te rochelen en te creperen als een bandiet, als een hond, in alle smerigheid en gemeenheid, door af te dalen in de diepte, tot aan de schande van de verrotting, tot aan de laatste vernedering van de pus!
Zeker, het naturalisme had nog nooit zijn toevlucht gevonden tot dergelijke onderwerpen. Geen enkele schilder had ooit op een dergelijke manier het goddelijke kadaver op het doek gezet en zijn penseel zo brutaal gedoopt in de lichaamssappen en bloederige spijkerjapen. Het was buitensporig en het was verschrikkelijk. Grünewald was de meest furieuze van de realisten. Maar bij het aanschouwen van deze Verlosser die eruit zag als een vaatdoek, deze God van het knekelhuis, ontstond er een andere zienswijze. Van deze zwerende kop straalde een bovenmenselijke uitdrukking, die een gloed legde over de rotting van het vlees en de stuiptrekkingen van het gelaat. Dit uitgestalde aas was dat van een God, en zonder aureool, zonder nimbus, in de simpele uitdossing van die verwilderde kroon, bespat met bloed, openbaarde Jezus zijn goddelijke Superwezen, tussen de versteende en van tranen dronken Maagd, en Sint-Jan, wiens verschroeide ogen geen tranen meer konden storten.
Deze op het eerste gezicht zo volkse gezichten schitterden in de transfiguratie van een overdaad aan ongehoorde zielsaandoeningen. Hier zag je niet een schurk, een sjofele vrouw en een lomperd, maar bovenaardse wezens in goddelijke tegenwoordigheid.
Grünewald was de meest furieuze van de idealisten. Geen enkele schilder had ooit op zo’n magnifieke manier de exaltatie vastgelegd en zo vastberaden in zijn geestesvervoering de sprong gewaagd tot de hemelse exaltatie. Hij was op een dubbele manier tot het uiterste gegaan en hij had uit een zegevierende smerigheid het meest verfijnde aroma van vrome beroering getrokken, de meest bijtende essence van geplengde tranen. Op dit doek openbaarde zich het meesterwerk van een kunst die zich, tot het uiterste gedreven, tot taak had gesteld zowel het tastbare als het onzichtbare uit te beelden, zowel de schreeuwende onreinheid van het vlees manifest te maken als de oneindige beklemming van de ziel te sublimeren.”
(uit: ‘Uit de diepte’, Joris-Karl Huysmans, p. 10-14)
Reacties