
"Weet je 't zeker?" zei Arhur; hij dacht aan wat zijn grootmoeder hem over de joodse afkomst van Carola had verteld. Maar hij hield verder zijn mond.
"Als het nacht is, sluimert de mens," zei Ernst. "Als Duitsland sluimert, is het nacht op de wereld. Op dit ogenblik van de oorlog is het einde van ons ontwaken aangebroken. Zodra Duitsland verslagen is, begint de nacht."
"Maar de verduistering zal afgelopen zijn," zei Arthur brutaal. Hij had neiging Ernst op zijn gezicht te spuwen om die flauwe woorden te versterken.
Ernst haalde alleen zijn schouders op. Arthur stond op van zijn stoel en begon heen en weer te lopen, alsof hij vragen wilde wanneer hij weg mocht gaan.
"Neen, je blijft nog," zei Ernst, Arthur's onuitgesproken vraag viel ook wel niet moeilijk te raden. "Ik wil je mening horen."
"Wat moet ik erop zeggen?"
"Je moet erop zeggen dat je mij begrijpt en dat je Duitsland begrijpt! Ik houd het niet langer meer uit door niemand begrepen te worden."
Tussen zijn woorden in beet hij heftig op zijn nagels, maar toen hij zich meer en meer opwond, was dit niet voldoende meer om zijn emotie te uiten. Hij sloeg met zijn handen op zijn knieën. "Niemand begrijpt Duitsland's historische missie. Het is alsof wij voortrazen door een leeg heelal. Wij zijn als een ziel die woont in het lichaam van een man wien alle ledematen zijn afgesneden en wiens tong is verlamd. Of wij razen of zwijgen, het is alles nutteloos. Maar ook dat is onze lotsbestemming. Het is de lotsbestemming van alle geest. Want al is de tong nog zo bekwaam en het lichaam nog zo geoefend, de tong kan de gedachten die de geest vormt nimmer uitspreken en het lichaam kan zich niet buigen naar de dansen die door de geest worden gedanst!"'
(Hermans, W.F., De tranen der acacia's, 2006, Uitgeverij G.A. van Oorschot, p. 79-80)
Reacties