4 november
't Is uit. Alles is dood of ingeslapen. Geen kleur noch fleur meer, ergens. De ganse natuur ligt omsluierd in dikgrijze mist. De elementen zijn uitgewoed, de natuur gaat in stilte haar winterslaap beginnen.
5 november
In het eentonig grijs-kille van hemel en aarde zijn de tuinlui bezig met putten te graven, waarin zij jonge boompjes planten. De gele, omgewoelde grond ruikt scherp naar vocht en humus, en zodra ergens een kuiltje is gegraven zijn de roodborstjes er dadelijk bij, om te zien of niets te azen valt.
Wat zijn ze altijd lief, de roodborstjes en wat passen ze goed met hun bronsgroen jasje en hun bruinrood vestje bij de tinten van het stervend herfstlover! Soms zitten zij op een takje, waaraan nog enkele dorre blaadjes hangen, zacht ritselend door elkaar, als waren zij van getaand klatergoud; en daar zingen ze heel even hun kort en o, zo diep-weemoedig najaarsvooisje.
Dan laten zij zich zwijgend weer in een pas omgespit kuiltje vallen en pikken er de wormpjes op.
6 november
Opruimen. Inpakken.
7 november
Inpakken. Opruimen.
8 november
Het afscheid: vlug, stil, met een glimlach op de lippen, om den weemoed en de droefheid te verbergen. Nog eens goed alles bekeken: den heuvel, den molen, het huisje, de bossen, de velden, de wegen, alles wat maandenlang zo schoon en heerlijk was en nu zijn winterslaap is ingegaan, maar om toch weder met de zoete lente te ontwaken en te herleven.
9 november
Tottolot... tottolot... tottolot... Bijna den gansen dag tottolot... tottolot... tottolot... en tottolettelot en tottolettelettelettelot. 's Avonds aankomst in de stad.
10 november
Stadsleven.
einde
Uit: Buysse, C., Zomerleven, 2006, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen, p. 324-330.
Reacties