De Platoonse allegorie van de grot met een volmaakte ideeënwereld, die altijd en overal bestaat en waarvan onze wereld - de werkelijkheid waarin wij leven - slechts een afspiegeling blijkt te zijn waarnaar wij als vastgebonden, blinde en weinig inventieve runderen onafgebroken blijven staren, wordt in onderstaand gedicht heel zacht aangeraakt. Mooi, toch? Ook het fenomeen van de roos komt in Borges' verzen aan bod. En wie roos denkt, zegt Umberto Eco. En wie Eco zegt, denkt aan de ondraaglijke gedachte al zou er geen orde in het universum zijn. Want dan zou de door vrije wil gestuurde almacht van Onze Lieve Heer wel eens in het gedrang kunnen komen. En da's nu precies iets dat ook ik iedere ochtend weer ervaar als ik beide ogen over de ruggen van de boeken in de bibliotheekrekken laat glijden. Voor mij mag Ie dood, die God de Vader. Als Zijn dood tenminste een terugkeer van de regelmaat zou impliceren...
(*) "De roos van weleer bestaat als naam, naakte namen houden we over."
Ik weet niet welk gezicht naar mijn gezicht
kijkt uit het spiegelvlak van deze spiegel,
noch wat voor oude man van daaruit kriegel
zijn uitgebluste woede op mij richt.
Mijn vingers onderzoeken op de tast
mijn trekken, die onzichtbaar zijn. Het lijkt
of ik iets zie: een zweem heeft mij bereikt
van jouw haat, nog als goud of reeds als as.
'k Herhaal dat ik alleen het nutteloze
oppervlak van de dingen heb verloren.
Een moedige troost als Milton was beschoren,
maar ik denk aan de letters en de rozen.
Ik denk dat als ik mijn gezicht daar zag,
'k wist wie ik ben op deze vreemde dag.
Jorge Luis Borges, uit: Obra poetica 1923-1985
Reacties