"En dan ontdekte ik, dat ook zij droevig eenzaam waren, en alleen hun saamhorigheid voor hen de redding was."

"Ik beminde al die jonge mannen. Daar was veel te doen voor hen. Niet enkel al het materiële, waarvan zij zo hielden, vergde toewijding. Men moest ze kennen, elk afzonderlijk, het uniforme losbolsteren, spreken met hen over henzelf, hun thuis, hun schuchtere, verre wensen. Een paar ongeletterden leerde ik lezen, zonder dat men het wist. 'k Schreef brieven voor hen en anderen. En toen ze met verlof gingen voelde ik het trillend medelijden voor hun ontwaken, een zo korte poos, tot het gewone leven, verbeeldde me hun grijpen, met beide armen, naar iets anders dan de dood, naar iets levend, warm, dat buiten de oorlog stond, - en die miserie: een wezen dat zich aan hen zou verkopen, en ze wellicht zou besmetten; en ik maande hen aan, hun lichaam te eerbiedigen, - met het wrange besef dat dit lichaam moest geëerbiedigd blijven om aan stukken geschoten te worden. In het gevaar was ik bezorgd om hen allen, met een pijnlijk gespannen verantwoordelijkheidsgevoel voor het kolossale feit dat zoveel levens van mijn minste daden en bevelen konden afhangen."
Uit: De Backer, F., Longinus en andere verhalen, 1961, Heideland, Hasselt, p. 87.
Reacties