Dat aan de vloek van het jood zijn niet valt te ontkomen, kan je cinemamatig gaan ondervinden in de met gortdroge humor doorspekte Coen-prent 'A Serious Man'. Je kan diezelfde vloek ook al lezend gewaarworden in de onheilspellende formule 'Kaddisj voor een niet geboren kind' van de Hongaarse Nobelprijswinaar Imre Kertész. In dit boekje breit Kertész twee gebeurtenissen uit zijn verleden op een wonderbaarlijke manier aan elkaar. Zo typeren een in een rode ochtendjas voor de spiegel zittende kaalhoofdige vrouw en een opgevangen gesprek tussen twee jonge, knappe vrouwen in een café met aquariumverlichting 's mans altijddurende gevangenschap in zijn joodse identiteit.

"Wat ik nog niet heb verteld, is, dat mijn vrouw (die allang de vrouw van een ander is) arts is, nu ja, geen echte, want dat zou ik niet hebben verdragen, zelfs niet tijdelijk, ze is alleen huidarts, hoewel zij haar beroep serieus neemt, zoals ze alles serieus neemt. En zelfs nu nog, als ze recepten voor me schrijft (want op zo'n geniepige en laaghartige manier buit ik haar uit en profiteer ik van onze schaarse, geheel onschuldige ontmoetingen), denk ik nog weleens: 'wat een knap jodinnetje!' O, maar hoe denk ik dat tegenwoordig! mat en vol medelijden met mezelf en met haar, ja, met alles en iedereen, op een jammerlijke manier, niet zoals ik het toen dacht, absoluut niet zo: 'wat een mooi jodinnetje!' nee, niet zoals toen, op een vanzelfsprekende, laag-bij-de-grondse manier, met een kloppend gevoel in mijn geslachtsorgaan, als een mannelijke schoft, een macho, een pogromist, als alle andere walgelijke kerels die zulke dingen denken. Wat een knap jodinnetje! Wat een knap zigeunerinnetje! Wat een pracht van een negerin! De Franse mienen! Een wijf met een bril; met grote borsten; met een dikke kont! Een wijf met kleine borsten en een dikke kont, enzovoort, enzovoort. En voor het geval dat ik het nog niet wist, werd mij heel duidelijk ingeprent dat niet alleen de mannelijke schoften, nee absoluut niet alleen zij, zo denken, geen sprake van, de vrouwelijke schoften denken precies eender, werkelijk precies eender - of precies eender, maar dan omgekeerd, wat uiteindelijk op hetzelfde neerkomt, zoals ik lang geleden op café met aquariumverlichting ontdekte, waar ik op mijn (voormalige) vrouw wachtte en twee vrouwen, twee knappe jonge vrouwen, aan een naburig tafeltje een gesprek voerden; opeens draaide de wereld bijna in de letterlijke zin des woords een slag om haar as en een plotseling misselijkmakend gevoel, het gevoel dat ik omlaagstortte, dwong me rechtsomkeert te maken.
(...)
Maar om terug te komen op wat ik wilde vertellen: toen ik bij die oom en tante logeerde, ging ik op een ochtend argeloos de slaapkamer binnen, maar ik maakte meteen weer rechtsomkeert, weliswaar geluidloos, alleen inwendig gillend, maar wel zo snel als ik kon, omdat ik iets afschuwelijks zag in die kamer, iets wat mij als een obsceniteit voorkwam, een obsceniteit waarop ik alleen al door mijn leeftijd niet voorbereid kon zijn: voor de spiegel zat een kaalhoofdige vrouw in een rode ochtendjas. Het duurde enige tijd voordat mijn verschrikte en verwarde hersenen in deze vrouw mijn tante herkenden, die anders altijd - ook vlak na deze gebeurtenis - met eigenaardig dun, steil, maar overigens normaal, naar rood zwemend bruin haar rondliep; ik durfde op dat moment geen kik te geven, laat staan vragen te stellen, ik hoopte alleen met heel mijn hart dat ze niet gezien had dat ik haar zo gezien had. Vanaf dat ogenblik leefde ik in een duistere, dichte sfeer van ontzetting en geheimen en associeerde ik mijn tante, die er met haar kale, glanzende schedel als een etalagepop uitzag, nu eens met een lijk, dan weer met de hoer van Babylon, in wie zij zich 's nachts in haar slaapkamer veranderde.
(...)
Dit beeld, hoe onaangenaam en bovenal onbegrijpelijk ook, symboliseerde mijn weinig aangename en vooral weinig begrijpelijke situatie en ook mijn gehele identiteit duidelijker dan wat dan ook. Na verloop van tijd had ik het echter niet eens meer nodig, want ik verzoende mij eenvoudigweg met deze gedachte, met de gedachte dat ik een jood was.
(...)
Ik zat dus in het café met de aquariumverlichting op mijn (voormalige) vrouw te wachten, in de hoop van haar een flinke hoeveelheid nieuwe recepten te krijgen, en ik dacht volstrekt niet meer aan mijn weinig aangename en vooral weing begrijpelijke en af en toe levensgevaarlijke leven, want aan een naburig tafeltje zaten twee vrouwen met elkaar te praten.
(...)
En nauwelijks had ik mij, zij het als een passieve deelnemer, in het gesprek gemengd, waarvan de vertrouwelijke, om niet te zeggen zwoele toon onmiddellijk een belangrijk thema deed vermoeden, of ik hoorde de volgende woorden: '... Ik weet het niet, maar ik zou nooit in staat zijn met een vreemdeling... met een neger... een zigeuner... een Arabier...' op dat moment haperde de stem, maar ik voelde dat de vrouw alleen aarzelde en nog niet uitgesproken was, mijn ritmegevoel zei me dat ze nog niet uitgesproken was, absoluut niet, er moest nog iets komen, en ik begon al op mijn stoel heen en weer te schuiven, want ik wist natuurlijk wel wat er moest komen, ik dacht: als ze zich zo lang het hoofd breekt, zal ik haar maar even souffleren, maar op dat moment voegde ze er eindelijk moeizaam aan toe: '... of met een jood', en hoewel ik op dit woord had gerekend, erop had gewacht, je er bijna naar had verlangd, draaide de wereld opeens toch een slag om haar as met me, zodat ik het plotselinge, misselijkmakende gevoel had dat ik omlaagstortte, en ik dacht bij mezelf: als deze vrouw me nu aankijkt, verander ik mezelf in een kaalhoofdige vrouw in een rode ochtendjas voor de spiegel."
Uit: Kertész, I., Kaddisj voor een niet geboren kind, 1994, Amsterdam, Van Gennep, p. 22-28.
Reacties