Rotterdam 1908. Een Antwerpenaar heeft pas ontbeten als hij daarna, tijdens een wandeling in de haven, een inboorling modder van de waterbodem ziet schrapen. 's Avonds, in zijn pension teruggekeerd, moet hij aan de pen. Alsof hij in het schemerdonker diep in gedachten waarschuwend verzonken ging liggen naast Vlaanderen anno 2010. Het jaar ook waarin de anderen nog eens massaal aan hem zouden gaan denken. Want ook toen al was hij van plan zijn jonge leven met nog zo'n tweeënvijftig jaar verder uit te breiden. Havenwater en volharding. 's Gedichts verwittiging kan tellen. Alles houdt slijk, behalve het beroep uit de titel van het dichtwerk. Antwerpenaar aan Antwerpenaar. Eens kijken of de ene de opgestoken vinger van de andere heeft gelezen, en de andere het lot van de ene en dat van zichzelf, die avond aan de inktpot in een zolderkamertje van een Rotterdams kosthuis, heeft voorspeld...
De baggerman
Vergeef het mij, maar 'k durf u niet genaken,
daar mijn gelaat nog glimt van 't laatst ontbijt,
en gij misschien reeds uren bezig zijt
uw duizendvierde slootje schoon te maken.
Ik groet met diep ontzag uw aardse banden:
uw krommen rug en moedelozen baard,
waarlangs de regen naar beneden vaart,
uw dunne benen en uw grote handen.
De koeien staken af en toe het grazen
om op te zien met sluwe koppigheid
en luid te loeien dat ge een luiaard zijt,
wanneer gij rust om even uit te blazen.
Die stomme beesten zouden u verklikken;
pas op uw tellen dus en schep maar raak.
Vertrouw ook niet de raaf, dien zwarten snaak,
die in uw slijk de wormen op komt pikken.
Het is des Heren wil of 't zou niet wezen.
En trouwens, man, het slijk moet uit de sloot.
Wees dus maar stil, gij zijt toch spoedig dood:
als gij in 't water kijkt dan kunt gij 't lezen.
Willem Elsschot, uit: Verzen (1982)
Reacties