"De keizer was een oude man. Hij was de oudste keizer van de wereld. Rondom hem liep de dood in een kring, in een kring en maaide en maaide. De hele akker was reeds leeg, alleen de keizer stond er nog en wachtte, als een vergeten zilveren halm. Zijn lichte, harde ogen keken reeds vele jaren verloren in een verloren verte. Zijn schedel was kaal als een gewelfde woestijn. Zijn bakkebaarden waren wit als een vleugelpaar van sneeuw. De rimpels in zijn gezicht waren een warrig struikgewas, waarin de jaren huisden. Zijn lichaam was mager, zijn rug een weinig gebogen. Thuis liep hij met kleine trippelpasjes. Maar zodra hij op straat kwam, probeerde hij zijn dijen hard te maken, zijn knieën lenig, zijn voeten licht, zijn rug recht. Zijn ogen vulde hij met kunstmatige goedheid, met de ware eigenschap van keizerlijke ogen: ze leken eenieder aan te kijken die de keizer aankeek, en ze groetten eenieder die hem groette. Maar in werkelijkheid zweefden en vlogen de gezichten gewoon langs hem heen, ze keken recht vooruit naar de tere, dunne streep die de grens vormt tussen leven en dood, naar de rand van de horizon die de ogen van grijsaards altijd zien, ook al wordt hij bedekt door huizen, bossen of bergen. De mensen dachten dat Franz Joseph minder wist dan zij omdat hij zoveel ouder was dan zij. Maar hij wist misschien meer dan menigeen. Hij zag de zon in zijn rijk ondergaan, maar hij zei niets. Hij wist dat hij nog voor de ondergang zou sterven. Soms deed hij of hij niets vermoedde en had er plezier in als dingen die hij heel goed wist hem omstandig werden uitgelegd. Want met de sluwheid van kinderen en grijsaards bracht hij de mensen graag op een dwaalspoor. En hij verheugde zich over de ijdelheid waarmee ze zichzelf bewezen dat ze wijzer waren dan hij. Hij verborg zijn wijsheid achter onnozelheid, want het past een keizer niet even wijs te zijn als zijn adviseurs. Hij wilde liever eenvoudig lijken dan wijs. Als hij op jacht ging, wist hij heel goed dat het wild voor zijn geweer werd gezet, en hoewel hij nog ander wild had kunnen afschieten, schoot hij toch alleen wat voor zijn loop was gedreven. Want het past een oude keizer niet te tonen dat hij een list doorziet en beter kan schieten dan een houtvester. Als hem een sprookje werd verteld, deed hij alsof hij het geloofde. Want het past een keizer niet iemand op een onwaarheid te betrappen. Als er achter zijn rug werd gelachen, deed hij alsof hij het niet wist. Want het past een keizer niet te weten dat er om hem wordt gelachen en dat gelach is ook dwaas zolang hij er niets van wil weten. Als hij koorts had en iedereen om hem heen beefde en zijn lijfarts tegen hem loog dat hij geen koorts had, zei de keizer: 'Dan is het goed!', hoewel hij wist dat hij koorts had. Want een keizer maakt een dokter niet uit voor leugenaar. Bovendien wist hij dat het uur van zijn dood nog niet was gekomen. Hij kende ook vele nachten waarin de koorts hem plaagde zonder dat zijn artsen het wisten. Want soms was hij ziek zonder dat iemand het zag. En een andere keer was hij gezond en noemden ze hem ziek en deed hij alsof hij ziek was. Als men dacht dat hij goedhartig was, dan was hij onverschillig. Als men zei dat hij kil was, dan deed zijn hart pijn. Hij had lang genoeg geleefd om te weten dat het dwaas is om de waarheid te zeggen. Hij gunde de mensen hun vergissing en hij geloofde minder in het voortbestaan van de wereld dan de grapjassen die in zijn grote rijk anekdotes over hem vertelden. Maar het past een keizer niet om zich met grapjassen en wijsneuzen te meten. Dus zweeg de keizer"(*)
_-_Emperor_Franz_Josef_I_-_ca_1885.jpg)
Zo begint het laatste hoofdstuk van het tweede deel van de door Joseph Roth in Radetzkymars beschreven ondergang van de kortzichtige, verstrooide Oostenrijks-Hongaarse heerser Franz Joseph. Deze buitengewone roman, waarin de zonderlinge vorst met bijna zeventig jaar troon onder de kont(!) zelfs door een loopneus op subtiele wijze aan de eigen sterfelijkheid en aan die van God wordt herinnerd, bevat eigenlijk alle in de loop van de geschiedenis getoverde bevrijdingen die het de vorige wereld mogelijk maakte modern te worden. Eerst werd de aarde door de altijd sterrenkijkende Galilei van haar centrumvoetstuk geduwd, daarna werd God kwaadwillig uitgerangeerd en uiteindelijk moest ook Zijne Aardse Vertegenwoordiger, in de persoon van keizer Franz Joseph, eraan geloven. Weg rustgevend comfort van de goddelijke waarheid. Welkom verpletterende last van ethische verantwoordelijkheden waarmee we vandaag nog steeds geen raad weten. In dit supergefragmenteerde uiteen gebarsten globale wereldbeeld, bij Joseph Roth te volgen in zijn subtiele mars van zo'n kleine vierhonderd pagina's, zijn het voornamelijk de ver doorgedreven specialismen die, elk met hun eigen wetmatigheid, het individu zo eenzaam en totaal ontredderd achterlaten. De mens in zijn volkomen naakte ik met rond hem slechts een lege, kille ruimte. Zich, in het geval van Radetzkymars, smakelijk verheugend in de eigen schijnbare stadsmythe van Wenen. Joseph Roth maakt in dit relaas van zijn misdadige luitenant Von Trotta zijn eigen man zonder eigenschappen, een totaal overbodige figuur. De schrijver kiest er uiteindelijk voor om ook het individu als allerlaatste overboord te gooien en de ruimte, in de gedaante van Wenen, te bewaren. Zelf de verplichte glimlach op het gezicht van de publieke figuur Franz Joseph zag er in die dagen uit als een klein zonnetje dat hij zelf had geschapen. Weg mythe van de goddelijkheid! Een héél lezenswaardige roman van één van de grootste traditionele romanschrijvers uit de voorgaande eeuw. Een historie die enkel de ruimte, het decor waarin zij zich afspeelt, overeind laat staan. Alle andere gruzelementen zijn voor de lezer.
(*) Uit: Roth, J., Radetzkymars, 2009, Amsterdam, Atlas, p. 250-251.
(*) Uit: Roth, J., Radetzkymars, 2009, Amsterdam, Atlas, p. 250-251.
Reacties