Doorgaan naar hoofdcontent

Peter Gay (on)gewild freudiaans aan de kop van een stoet modernisten.

De bibliografie van de Amerikaan Peter Gay (1923), hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Yale, is immens. Meer dan veertig boeken waarvan zijn Freud-biografie, in ons taalgebied pas verschenen in 2005 bij de Bezige Bij, de hoogdravende ondertitel Pionier van het moderne leven meekreeg. Wat moderniteit betrof, het onderwerp van zijn laatste worp Het modernisme: de schok der vernieuwing, zat het bij veelschrijver Gay al juist. De methode van Peter Gay is steeds weer dezelfde: zet het juiste team onderzoekers achter de kakelverse aangelegenheid van je nieuw te schrijven boek, redigeer en corrigeer onderweg zelf daar waar nodig en veeg ondertussen je voeten aan gangbare meningen en opinies over de kwestie die jij en je mensen aan het onderzoeken zijn. Zo zwom Gay’s schitterende biografie over de Weense zenuwarts Sigmund Freud in een uitvoerige notenlijst van tot dan toe weinig onderzochte (on)gepubliceerde documenten en brieven inzake reilen en zeilen van de dokter die met zijn baanbrekende theorieën de in een diepe seksuele slaap gevallen mensheid kortstondig maar hevig uit haar dutje haalde. Alleen al daarom moest het nieuwe boek van deze ideeënman, waaraan Gay vijf jaar werkte en dat werd aangekondigd als dé schets van de grote modernistische invloeden in de beeldende kunst, proza, poëzie, muziek en architectuur, even baanbrekend worden als ’s mans hoogst persoonlijke kijk onder de baard van Sigmund Freud.

Laat me stellen dat – en ik wil hierbij zeker geen afbreuk doen aan Gay’s grondige research die uiteindelijk ook deze keer alweer resulteerde in een oneindige stoet ellenlange anekdotes van heel wat modernistisch volk – het bibliografisch apparaat, voorzien van een complementair bibliografisch essay, dat achteraan dit boek is toegevoegd zowat de meest interessante, recente voorzet moet zijn voor mensen die zich verder wensen te verdiepen in het onderwerp van het modernisme. Niks meer, niks minder. En dat is in het geval van deze studie al heel wat. Peter Gay stelt in zijn inleiding zelf dat het boek een verhandeling en geen geschiedenis wil zijn over het modernisme. Als rode draad hiervoor is de historicus op zoek gegaan naar wat de modernisten met elkaar gemeen hadden en of de toenmalige maatschappelijke omstandigheden hen hierbij juist net hielpen of eerder tegenwerkten. Een goed recht. Maar wat te denken van het eerder beperkte, rechtstreekse optreden van de esthetisch nogal conservatieve Sigmund Freud in deze ambitieuze studie? Waar is die oude ondertitel dan plots naartoe? Peter Gay verantwoordt Freuds directe afwezigheid door te stellen dat diens verzet tegen welbepaalde traditionele denkbeelden in zijn klasse zich op een ander gebied zou hebben afgespeeld. Lees: als je Freud live wil, koop dan één van mijn vorige werken. Om de Franse surrealist André Breton en de Italiaanse futurist Filippo Tommaso Marinetti, beiden gepassioneerde Freud-lovers, af te schilderen als zouden zij vergelijkbare posities in hun clan hebben opgenomen, is het baanbrekende werk van deze burgerlijke Weense arts zonder meer oneer aandoen. En dat zou Peter Gay als geen ander beter moeten weten. Daarom ook zullen deze neergeschreven regels in de inleiding van dit werk bijzonder pijn hebben gedaan aan het uiteinde van Gay’s pen. En dit laatste is nu eens geen freudiaanse lapsus. Ook als je de veelgebruikte psychoanalytische techniek, toegespitst op vrije associatie, gaat vergelijken met de impressionist die voor de eerste keer zijn ezel met zich meenam in het landschap of met de componist die voor de eerste maal de traditionele toonladders koppig achter zich liet, doe je de waarheid, door ze overdadig te simplificeren en voor te stellen alsof de geboorte van het modernisme enkel en alleen is ingeleid geweest door het eenvoudigweg eventjes veranderen van gangbare technieken, veel te veel oneer aan. Jammer voor de evenwel lucide geest van een cultuurhistoricus van het slag van Peter Gay die in deze zaak nochtans zelf de gevleugelde woorden uit Freuds essay over Dostojevski (1928) aanhaalt: “Gesteld tegenover het probleem van de Dichter [de schrijver en de dichter] moet de analyse haar wapens neerleggen.” Ook de stelling dat modernisten, ondanks hun genie en hun vechtlust tegenover de bestendige (esthetische) orde, slechts mensen waren, onderhevig aan allerlei conflicten zoals door de psychoanalyse ooit zo mooi beschreven, getuigt van zo’n grote flauwte dat ik de schrijver ervan verdenk aan het niet-kunnen-loslaten-van-eerder-gepubliceerd-materiaal-syndroom te lijden.

Is er dan niks goed aan deze reusachtige studie over het modernisme? Natuurlijk wel, heel veel zelfs: de eindeloze opsommingen bijvoorbeeld en de uitgebreide aandacht die de auteur schenkt aan buitenissige ‘antimoderne modernistische sleutelfiguren’. Zoals de verschrikkelijke Noorse eenzaat, Nobelprijswinnaar én openlijk met de nazi’s meewandelende en –schrijvende Knut Hamsun, de radicale, rusteloze theatervernieuwer in de gedaante van August Strindberg en de streng-anglicaanse Baudelaire-bewonderaar en The Waste Land-auteur T.S. Eliot, wiens naam overigens ook op de Nobelprijslijst staat. Daarnaast zijn ook de pagina’s gewijd aan de Duitse cultuurbureaucraat Alfred Lichtwark, die in 1886 tot directeur van de Hamburger Kunsthalle werd benoemd, zeer vermeldenswaard. Reeds lang voor onze huidige culturele sector ging struikelen over woorden als ‘publiekswerking’ schreef deze statige Duitser al in 1881 een kort artikel met als titel Publikum. Daarin zag hij het kunstpubliek opgedeeld in drie categorieën: de ‘massa’, die behalve een aantal klassiekers vrijwel niets over kunst uit het verleden wist, de ‘geschoolden’, die door hun neiging om één welbepaalde periode uit de kunstgeschiedenis te gaan idealiseren daardoor bijna even dwaas waren als de ongeschoolden, en de ‘uitverkorenen’, die over een door geen enkele school aan te leren goede smaak en beoordelingsvermogen beschikten. Goede smaak was voor Alfred Lichtwark bovendien niet enkel een kwestie van geld en aangezien de geschoolde bourgeoisie niet in staat was haar materiële belangen daarvoor opzij te schuiven, ging deze mecenas daarom zelf contracten aan met allerlei antiburgerlijk en avant-gardistisch schorremorrie. Zo kocht hij als directeur van de Hamburger Kunsthalle, nog lang voor de Franse impressionisten enige populariteit onder het grote publiek oogstten, massaal veel van hun werk. Alsof hij daarmee zo nodig zijn eigen essay-gelijk wou aantonen.
Deze terecht, ietwat langer belichte vernieuwende typen fungeren in dit boek als het voorzichtig opgestelde decor waaraan de pagina’s boordevol modernistische anekdotiek zijn opgehangen. Soms veel te voorzichtig waardoor Gay zich al te vaak, zoals de spreekwoordelijke koe aan een voorbij razende trein, staat te vergapen aan de grote modernistische namen die daarom niet altijd de meest radicale vernieuwers waren. Waar in godsnaam in dit werk is de aandacht gebleven voor de experimentele geschriften van de zonderlinge Oostenrijker Robert Musil? En ook over Svevo’s bijna tot bekentenissen overgaande Zeno zo goed als niks. Dat beide heren hun lezerspubliek, in tegenstelling tot de juist meer conventionele schrijvers uit die tijd, voortdurend op hun goddelijke aanwezigheid op het toneel wezen, is eigenlijk de essentie van hun werk. In tegenstelling tot Peter Gay die net het tegenovergestelde beweert, openden dergelijke schrijvers hun trukendoos zeker niet aangekondigd. Geen sprake van verkeersborden aan de zijkant van de romanweg die voorbij rijdende lezers dienen te waarschuwen voor verdwalen. Als dit dan ooit hun bedoeling zou zijn geweest dan zijn we terug van af en kunnen wij, als lezer, terug de macht van de auteur overnemen om zo zelf onze eigen moderniteit te scheppen. Of is dit laatste nu juist net waar die ganse moderniteit om draait? En is het in het geval van boeken en meningen over ‘modernisme’ zoals met de opstelkeuze van het juiste nationale voetbalelftal voor het begin een beslissende wedstrijd: hoe meer je erover spreekt, des te brozer/feller worden ze na de wedstrijdanalyse. Welnu, ziehier… Voor de laatste keer en in bijzonder formele stijl: dat boek over het modernisme waarin de uit Duitsland weggevluchte Amerikaanse historicus Peter Gay het elementaire zelfonderzoek waaraan iedere modernist, samen met de keuze voor zijn onderwerpen, leed alsmaar meer gaat verkopen als verinnerlijkte zielepraatjes van de kunstenaar in kwestie zelf om zo als freudiaan pur sang, naarmate de bladzijden vorderen, steeds meer over die verdomde seksualiteit te gaan sukkelen, is eigenlijk een waar voyeuristisch kijkstuk. Geschreven in een heldere, vlotte taal, verspreid over de breedte van net geen vijfhonderd pagina’s. Enkel voordelig bij een moeilijk behandelbaar en in de ogen van de schrijver ietwat groter, 1850-1970 in plaats van de gebruikelijke 1890-1930, kind dat doorgaans ‘modernisme’ wordt geheten.


Het modernisme: de schok der vernieuwing / Peter Gay.- Amsterdam: Ambo, 2008.- 531 p.- ISBN 978 90 263 2074 3

Reacties

Populaire posts van deze blog

Gevoelens van gemis, afwijzing en ontgoocheling: stuk voor stuk gaan ze in de Shelley-blender 'Mathilda' geheten...

"Mijn leven was onloochenbaar leeg en nutteloos, maar zeg nooit tegen de lelie die door regen en wind is geveld: richt je op en bloei als vanouds. Mijn hart bloedde uit een dodelijke wond, maar op een andere manier kon ik niet leven." Gevoelens van gemis, afwijzing en ontgoocheling: stuk voor stuk gaan ze in de Shelley-blender 'Mathilda' geheten. Dat, en het verplengen van tonnen tranen door de in een bad vol sombere gedachten badende ik-figuur uit deze novelle. De tweeëntwintigjarige Mary Shelley snijdt en slaat, zeker vanaf ongeveer driekwart boek, de lezer voortdurend in de armen en om de oren. Autobiografisch, deze tweehonderd jaar oude amoureuze vader-dochterdingetjes door de blik van de jonge Mathilda? Geen idee. In ieder geval is de zelfgekozen eenzaamheid van deze Mathilda van een gans andere orde dan die van pakweg Amy Winehouse . De hoop ooit voor iemand nog genegenheid te kunnen voelen, was bij de betreurde Londense zangeres-met-ook-vaderdingetjes in de mee...

Djoos Utendoale tient le fou avec moi: verzen geschreven in de taal van de volksmens aan weerskanten van de 'schreve'.

Utendoale, uit de vallei of het dal van de West-Vlaamse bergen. Djoos, van Joris. Afkomstig van Westouter: pater Joris Declercq. Troubadours en kleinkunstenaars uit de regio zoals Antoon vander Plaetse, Gerard Vermeersch en Willem Vermandere namen Declercqs verzen in hun repertorium op. Van Boeschepe tot Cassel en van Ieper tot Ekelsbeke, de ganse Westhoek ging aan Utendoales rijmsels kapot. Vlinders zijn er hellekapellen, butterschitters of flikflodders. Averullen, mulders en roenkers worden in gangbaar Nederlands meikevers. Voetelingen, sokken. Nuus, wij. Hadden pendelaars geen files onderweg dan was het volop vroeger thuus komm'n of dan-ze peisden. De poëzie van Djoos Utendoale is geschreven in een bijzonder zingend taaltje: het Westhoeks. Over de invloed van dialecten moeten we, althans pater Joris Declercq, niet al te neerbuigend doen: "En moest Luther de bijbel in het Nederduits vertaald hebben en niet in het Hochdeutsch, de taal van zijn geboortestreek, dan sprak de he...

"Als je een dichter bent laat je iets moois achter. Ik bedoel, het is de bedoeling dat je iets moois achterlaat als je van de bladzijde afgaat en alles."

"Eén ding weet ik wel," zei Franny. "Als je een dichter bent laat je iets moois achter. Ik bedoel, het is de bedoeling dat je iets moois achterlaat als je van de bladzijde afgaat en alles. Die lui waar jij het over hebt laten geen enkel mooi ding achter. Het enige dat de iets beteren misschien doen is min of meer binnen in je hoofd kruipen en daar iets achterlaten, maar enkel en alleen omdat ze dat doen, enkel en alleen omdat ze weten hoe ze iets moeten achterlaten hoeft dat nog geen gedicht te zijn. Het kan best zo zijn dat het niet meer is dan een of ander hoogst intrigerend grammaticaal uitwerpsel - excuseer mijn woordkeus."  Net zoals bij de Vlaamse schrijver Paul Brondeel is bij deze Franny die 'r' er eigenlijk te veel aan. Om nog maar te zwijgen over wat Nabokov, die beginregels van zijn 'Lolita' indachtig, tong- en keelklankgewijs met die dubbele 'o' uit Zooey zou aanvangen. Feit is dat deze J.D. Salinger vandaag precies vijftien jaa...