
Juist voorbij de eerste helft van onze tienerjaren lagen we met z'n allen weg te etteren op een vloerkleed in de hoek van een kamer met doorgaans veel te luide muziek. Zo niet tiener Jotie T'Hooft. Zeker niet wat dat wegetteren betrof. Althans aanvankelijk. Tenminste als we T'Hoofts geschreven brokstukken mogen geloven, opgenomen in de onlangs overdadig vormgegeven uitgave 'Verzameld werk':
"meer en meer ga ik me in mezelf thuisvoelen. ik vind me enorm simpatiek tegenover mezelf en zo, werkelijk een toffe knul. ik val in de plooien van mun eigen lijf terug. best. en verder, vraagt men dan, heb je al een fiets, een wijf, een tévé, een kind, een hond. heb je überhaupt wel herses in je langharige koppie? wat antwoord ik dan? kijk, dat is nu fijn; op alle dagen van de week sla ik dat soort mensen de hersenloze schedel in, omdat ze nog steeds menen dat ze kunnen nadenken en dat ze met rede, moraal en gevoel begaafd zijn. zonk! om met superman te spreken. maar op donderdag, ja, u weet het, donderdag wordt mijn hartje week, dan zwijg ik slechts, laat mijn ogen als gekwetste slakken naar binnen krollen en staar somber zwijgend naar buiten."(*)
(*) Uit: T'Hooft, J., Jotie T'Hooft: verzameld werk, 2010, Amsterdam, Meulenhoff/Manteau, p. 198.
Reacties