"Op elke zondag volgt een maandag. Dat is nu eenmaal zo en daar valt niets aan te veranderen. Ook al gelooft men 's zondags morgens om elf uur nog zo vast, dat het nog een eeuwigheid duurt. Maar de maandag komt vast en zeker. Alles gaat weer zijn gewone gang en aan de hoek van de markt, waar Pinneberg altijd Kranz, de secretaris van de gemeente ontmoet, draait hij zich om. Kijk, daar komt Kranz al aan en als de beide heren ongeveer in elkaars buurt zijn, nemen ze hun hoeden af om elkaar te groeten. Nu zijn ze elkaar voorbij. Pinneberg houdt zijn rechterhand voor zich uit: zijn gouden trouwring schittert in de zon. Langzaam draait Pinneberg de ring van zijn vinger, grijpt naar zijn portefeuille en doet hem dan koppig en vlug weer aan. Fier en trots schrijdt hij met zijn trouwring aan de hand zijn noodlot tegemoet. Het noodlot laat dit keer op zich wachten."(*)

Met de continuïteit in zijn pas waarmee maandagen doorgaans zondagen opvolgen, liep Pinneberg, hoofdpersoon en kleine man uit de titel van Fallada's gelijknamige boek, die eerste dag van alweer een nieuwe werkweek zijn stroleveranties, het noodlot waarvan sprake in bovenlezend fragment, tegemoet. De firma Kleinholz waarvoor burgerman-boekhouder Pinneberg werkte, deed namelijk in grondstoffen. Graan en zo. Tweemaal had een bevriende firma reeds haverstro in plaats van roggestro geleverd en tweemaal werd de volgestouwde treinwagon, als gevolg van dit misverstand, niet geaccepteerd. Het kon natuurlijk veel erger voor Pinnebergs maandagmorgen, de dag ervoor nog gespot door zijn baas, Emiel Kleinholz, in de armen van zijn geliefde Engeltje aan de oevers van het Maxmeer. En dat terwijl hij zijn werkgever twee dagen daarvoor nog zonder enige reden had meegedeeld geen zondagshift te kunnen draaien.
Met de angst tot in de kleinste molecule van zijn trouwring begaf Pinneberg zich, die maandagmorgen dus, richting kantoor en wist hij als bij toeval nog van die niet aanvaarde wagon die toen naar de renstal in de Karlstrasse was gegaan. En als deskundige in het graan en in zijn aanstaande vaderschap taxeerde hij, achterover leunend in zijn stoel vanachter zijn bureau, de debetrekeningen van de firma Kleinholz en die van zijn liefde voor Engeltje: "Lieve Engeltje. Nu zijn we zeker, we behoeven niet bang meer te zijn voor ons baantje en voor het wurm."
Met de angst tot in de kleinste molecule van zijn trouwring begaf Pinneberg zich, die maandagmorgen dus, richting kantoor en wist hij als bij toeval nog van die niet aanvaarde wagon die toen naar de renstal in de Karlstrasse was gegaan. En als deskundige in het graan en in zijn aanstaande vaderschap taxeerde hij, achterover leunend in zijn stoel vanachter zijn bureau, de debetrekeningen van de firma Kleinholz en die van zijn liefde voor Engeltje: "Lieve Engeltje. Nu zijn we zeker, we behoeven niet bang meer te zijn voor ons baantje en voor het wurm."
Het in werkzekerheid gecamoufleerde uitgestelde noodlot. Wie windt daar vandaag nog eens een boekje om?
(*) Uit: Fallada, H., Wat nu, kleine man?, 1972, Brussel, Reinaert, p. 74.
Reacties