Het begin van de herfst, 1937. Ergens ten Vlaamsche velde. Twee schrijvende vrienden, Maurice Gilliams en Maurice Roelants, doen een zeldzame, gezamenlijke wandeling. De dikwijls literatuurspuwende voornaamgenoten zijn onder de indruk van de lange nazomer. Zo eentje die de herfst verschillende weken brutaal van zich heen durft te duwen, soms zelfs tot in de eerste dagen van de oktobermaand. Precies zo'n roodhuidenzomer die we ook deze dagen mogen meemaken. In 1937 echter primeerden dichterlijke boven weerkundige zorgen...
"Al tien dagen!"
"Wat?"
"De herfst, Roelie."
(Om elkaar niet voortdurend bij de voornaam te moeten noemen, kozen beide vrienden voor een verkinderlijking van hun familienaam: bij 'Roelie' wist Maurice Roelants dat het over hem ging en 'Gilli' deed Maurice Gilliams dan weer opschrikken.)
"Waar? Toch niet die happende, gapende warmte in de lucht?"
"Een alliteratie, Roelie."
"Ik weet het, jong. Ze spannen me soms van achter de lippen."
"Oké. Noem het dan gerust een soort van zomers naspel. Maar ik, ik zit hier wel met mijn herfstgedicht, hé. Klopt van langs geen kanten meer, volgende week gaat mijn nieuwe bundel in druk en dan krijgt een mens zo'n warm herfstbegin op zijn hoofd. En de dichter maar op voorhand over zo'n typisch herfstseizoen zitten brouwen, 's avonds moe van al dat peinzen, verwijten van de vrouw naar 't hoofd maar toch maar mooi blij dat dat verplichte herfstgedicht weer in die bundel kan. Uitgever ook content en seizoenen compleet. Maar da's natuurlijk buiten de zon gerekend dezer dagen. Enfin."
"Als je het mij vraagt, Gilli, dan dramatiseer je die ganse herfstsantenboetiek. Weet ge, man, ik heb je gedicht gelezen en enkel die eerste strofe dient aangepast. Neem 'vlasblonden' in plaats van 'grijsaards', maak van dat 'geeuwen' gewoon 'tieren' en voor 'gal' ga je op zoek naar een vrolijker lichaamssap. En doe snel nog iets aan dat 'bruin der eiken'. Verstaan? Molens draaien, onafhankelijk van de temperaturen in het najaar, sowieso; aan honing nooit gebrek en zelfs het schoonste kasteel kan nooit uit zijn grachten weg. By the way: een warme nazomer staat ook onze mijmeringen niet in de weg, toch?"
"Met zoveel pragmatiek, mijn beste Roelie, schreef ik niet zo'n uitzonderlijk schone gedichten."
"Da's ook weer waar. Aan de andere kant, Gilli, zitten mijn romans dan weer iets vernuftiger in elkaar dan die van jou. Met de strakheid van de spanningsboog in de verhaallijnen van mijn boeken, kan je zo een hamsterende eekhoorn uit een boom slaan."
"Haha... grappigaard. Ik denk dat dat hamsteren, met zo'n hitte dezer dagen, momenteel niet aan de orde is in pluimstaartenland. Die beestjes zijn, net zoals de strofen in mijn herfstgedicht, immers veel te hard in de war en van de kaart."
"Haha..."
En zo ging dat daar toen nog een poosje verder; onder dichters gepalaver ten Vlaamsche velde. Het gedicht waarvan sprake geef ik hier graag met je mee. Obey your thirst!
Herfst
Het is een land van grijsaards na de zomer,
hier geeuwt de heide in haar gal van zonde;
het bruin der eiken heeft de geur der honden,
het dorp gloeit in zijn klokken van october.
De honing druipt vermoeid in aarden potten
waaraan de handen zich getroost verenen;
en eenzaam duurt 't gemaal der molenstenen,
't kasteel staat in zijn grachten te verrotten.
Sterfbedden blinken van het goud der vaderen,
't is avond en de zonen zien het wonder:
't geboortehuis dompelt in nevel onder
en jeugd en lief en 't ál zijn niet te naderen.
Maurice Gilliams, uit: Verzamelde gedichten (2000)
Reacties