Doorgaan naar hoofdcontent

Een keizer en zijn onder(gang)danen...


Napoleon Bonaparte keert in 1815, in de begindagen van de lente, terug naar Parijs. Na zijn gevangenschap op het eiland Elba onderneemt deze Corsicaanse levende legende een laatste triomftocht in de richting van de Franse hoofdstad, plaats van lelies en witte strikken, symbolen van de zetelende, goede koning: "Een vorst die van maat houden, rust en vrede hield." Alleen al de schaduw van deze naderende, gewelddadige imperator doet de brave Lodewijk XVIII in iets noordelijkere regionen bescherming zoeken.
Dat is het aanvangsgegeven van 'De honderd dagen', de twaalfde bij Atlas vertaalde Joseph Roth (1894-1939) op rij. Eindigen doet het boek met de langstdurende neergeschreven sloeptocht, voorbode van een zoveelste verbanning na het debacle van de grote Napoleon bij Waterloo, in de literatuur. Volledig vereenzaamd en niet zonder zijn moeder voor een laatste keer afscheid te hebben gekust, peddelt de ooit zo almachtige keizer in de handen van kapitein Maitland, bevelvoerder van het Engelse schip Bellerophon. Rondom hem: de zee, net zoals in zijn geboorteland Corsica: "Maar deze zee hier was niet Frans, het was alsof haar golven Engels spraken, de taal van de vijand, de eeuwige vijand." Een zee ook die de keizer tijdens zijn laatste nacht als vrij man, alsof hij terug een Corsicaans jongetje was, uit zijn slaap houdt: "Zelfs wanneer ze in opstand kwam, toonden haar ziedende golven in hun toorn nog een soort wellustige liefde."
Daar waar Joseph Roth in 'Radetzskymars' van zijn misdadige luitenant Trotta zijn eigen man zonder eigenschappen maakt, gooit de schrijver het in 'De honderd dagen' over een totaal andere boeg. Geen overbodige figuur deze keer, maar een keizer op zijn retour die weet wat hij wil. Roth schildert in deze roman een heel menselijk portret van Napoleon Bonaparte, een van de meest tot de verbeelding sprekende figuren uit onze recente Europese geschiedenis. Hij maakt van de man een mens van vlees en bloed, net alsof hij naast je staat, een goede vriend ook, geboetseerd uit vaten vol tegenstrijdigheden: "Hij was sterk en zwak, vermetel en moedeloos, trouw en verraderlijk, hartstochtelijk en onverschillig, hoogmoedig en bescheiden, trots en nederig, gewelddadig en armzalig, trouwhartig en wantrouwig." Zelfs de aan Napoleons militaire genialiteit twijfelende legersoldaten, die de strategische successen van hun keizer toeschreven aan diens gezonde dosis geluk, maken ongewild en zonder het te weten van hun eigenste keizer een gewone mens. Want wie ontbreekt het al niet eens aan geluk in zijn leven? Het zijn dan ook juist deze kleine lieden, zoals de in het tussenverhaal opgevoerde Angelina Pietri, de kleine Corsicaanse wasvrouw met rosse sproeten tot in haar graf dwepend met de figuur van haar meest beroemde landgenoot, die samen met de keizer ten onder gaan: "Ze behoorde immers de grote keizer toe." Hiervoor is ze zelfs bereid om Antoine Pascal, haar enige geliefde zoon, te laten sneuvelen op het slagveld nabij Waterloo, in de buurt van haar geliefde keizer Napoleon.
'De honderd dagen' is opnieuw Joseph Roth ten voeten uit: korte hoofdstukken vol vaart die de lezer plots vooruit slingeren en soms de indruk nalaten van een onvolmaakte gecomponeerdheid. Van het ene ogenblik op het andere is Antoine Pascal van baby een aardig lagere schoolkind geworden om dan, verschillende alinea’s verder, als tiener te delen in de klappen aan de zijde van Napoleon nabij Waterloo. Een schrijfvaart die ook het gevolg was van Roths levensstijl: voortdurend op reis en nergens thuis. Jospeh Roth, sterreporter in de Weimarrepubliek van wie werd verteld dat hij enkel pauzeerde om in de ogen te wrijven of naar zijn glas te grijpen, was een hypergevoelige observator die, als een opgejaagd dier, diende te pennen in weergalmende kroegen en lawaaierige eetsalons van Oostende tot Wenen. Hierdoor kon hij probleemloos in de huid van de historische figuur Napoleon Bonaparte kruipen, om luttele seconden later met sprekend gemak te roeren in de gedachten van een eenvoudige Corsicaanse wasvrouw. In het natuurgetrouw, kortstondig portretteren van uiteenlopende individuen kent Roth zijn gelijke niet.
Aan de andere kant wordt Joseph Roth vaak getypeerd als dé schrijver van alles wat voorbij is, van op stapel staande maatschappelijke veranderingen en van (historische) romanfiguren die van hun (on)vermogen zich aan deze omstandigheden te conformeren hopeloos schrikken. Daar waar de verplichte glimlach op het gezicht van de publieke figuur Franz Joseph in 'Radetzskymars' eruitzag als een klein zonnetje dat hij zelf diende te scheppen, wordt ook wasvrouw Pietri plots geconfronteerd met haar eigen onzichtbaarheid: "Ineens wist ze precies dat alle zinloze en dwaze dingen die haar waren overkomen, als het ware gebeurd waren in de genadige schaduw van de grote keizer. Zijn schaduw had alle zinloze lotgevallen nog verguld. Nu was ze weg, zijn genadige, gulden schaduw! Nu pas werden de dwaze dingen dwaas, de ongelukkige dingen laag. Ze huilde niet meer van ontroering omdat ze haar zoon had teruggevonden, maar om een dode wereld waarvan ze gedacht had dat die eeuwig zou voortbestaan."
Net zoals haar geestelijke-vader-met-notitieblok in 1939, drie jaar na verschijning van 'De honderd dagen' als versleten alcoholist hopeloos wegterend in een armzalige hal van een Parijs armenhospitaal, reeds verschillende jaren voor zich heen liep te waarschuwen voor het steile gevaar achter de niets en niemand ontziende, oprukkende Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij, is de Napoleongetrouwe Angelina Pietri ongeveer hetzelfde lot beschoren. Op de stenen van de Parijse straten dwingt een meute koningsgezinden de wasvrouw hardhandig het slot van haar Marseillaise te herzien. Koppig, blootshoofds en met haar rode haar in brand, maar ook hard, vijandig, bedroefd en ineens erg oud blijft ze haar door niemand ernstig genomen steun aan haar geliefde keizer voor zich uitroepen: "[…] als een onmenselijke, dierlijke, wilde en tegelijk hemelse en machtige kreet, stortte ze zich in de donkere, dichte horde. “Leve de Keizer!” schreeuwde ze. En nog eens: “Leve de keizer!”."
Deze geschiedenis van een tweevoudige teloorgang leest opnieuw als een Roth pur sang. Alleen dient de lezer deze keer het deksel iets verder van de pot te schuiven.


De honderd dagen / J. Roth. – Amsterdam/Antwerpen : Atlas, 2011. – 238 p.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Gevoelens van gemis, afwijzing en ontgoocheling: stuk voor stuk gaan ze in de Shelley-blender 'Mathilda' geheten...

"Mijn leven was onloochenbaar leeg en nutteloos, maar zeg nooit tegen de lelie die door regen en wind is geveld: richt je op en bloei als vanouds. Mijn hart bloedde uit een dodelijke wond, maar op een andere manier kon ik niet leven." Gevoelens van gemis, afwijzing en ontgoocheling: stuk voor stuk gaan ze in de Shelley-blender 'Mathilda' geheten. Dat, en het verplengen van tonnen tranen door de in een bad vol sombere gedachten badende ik-figuur uit deze novelle. De tweeëntwintigjarige Mary Shelley snijdt en slaat, zeker vanaf ongeveer driekwart boek, de lezer voortdurend in de armen en om de oren. Autobiografisch, deze tweehonderd jaar oude amoureuze vader-dochterdingetjes door de blik van de jonge Mathilda? Geen idee. In ieder geval is de zelfgekozen eenzaamheid van deze Mathilda van een gans andere orde dan die van pakweg Amy Winehouse . De hoop ooit voor iemand nog genegenheid te kunnen voelen, was bij de betreurde Londense zangeres-met-ook-vaderdingetjes in de mee...

Djoos Utendoale tient le fou avec moi: verzen geschreven in de taal van de volksmens aan weerskanten van de 'schreve'.

Utendoale, uit de vallei of het dal van de West-Vlaamse bergen. Djoos, van Joris. Afkomstig van Westouter: pater Joris Declercq. Troubadours en kleinkunstenaars uit de regio zoals Antoon vander Plaetse, Gerard Vermeersch en Willem Vermandere namen Declercqs verzen in hun repertorium op. Van Boeschepe tot Cassel en van Ieper tot Ekelsbeke, de ganse Westhoek ging aan Utendoales rijmsels kapot. Vlinders zijn er hellekapellen, butterschitters of flikflodders. Averullen, mulders en roenkers worden in gangbaar Nederlands meikevers. Voetelingen, sokken. Nuus, wij. Hadden pendelaars geen files onderweg dan was het volop vroeger thuus komm'n of dan-ze peisden. De poëzie van Djoos Utendoale is geschreven in een bijzonder zingend taaltje: het Westhoeks. Over de invloed van dialecten moeten we, althans pater Joris Declercq, niet al te neerbuigend doen: "En moest Luther de bijbel in het Nederduits vertaald hebben en niet in het Hochdeutsch, de taal van zijn geboortestreek, dan sprak de he...

"Als je een dichter bent laat je iets moois achter. Ik bedoel, het is de bedoeling dat je iets moois achterlaat als je van de bladzijde afgaat en alles."

"Eén ding weet ik wel," zei Franny. "Als je een dichter bent laat je iets moois achter. Ik bedoel, het is de bedoeling dat je iets moois achterlaat als je van de bladzijde afgaat en alles. Die lui waar jij het over hebt laten geen enkel mooi ding achter. Het enige dat de iets beteren misschien doen is min of meer binnen in je hoofd kruipen en daar iets achterlaten, maar enkel en alleen omdat ze dat doen, enkel en alleen omdat ze weten hoe ze iets moeten achterlaten hoeft dat nog geen gedicht te zijn. Het kan best zo zijn dat het niet meer is dan een of ander hoogst intrigerend grammaticaal uitwerpsel - excuseer mijn woordkeus."  Net zoals bij de Vlaamse schrijver Paul Brondeel is bij deze Franny die 'r' er eigenlijk te veel aan. Om nog maar te zwijgen over wat Nabokov, die beginregels van zijn 'Lolita' indachtig, tong- en keelklankgewijs met die dubbele 'o' uit Zooey zou aanvangen. Feit is dat deze J.D. Salinger vandaag precies vijftien jaa...