"Elk willekeurig ogenblik bestaat uit slechts een dunne laag tussen het 'triviale' en het 'onmogelijke'. Wiskundige ontdekkingen vinden in deze laag plaats." Op deze nogal prozaïsche wijze verwoordde Andrej Kolmogorov, een van de meest toonaangevende wiskundigen uit het Sovjettijdperk, in 1943 een van de weinige zekerheden van de gebeurtenissenleer. Met hulp van de Sovjetcensor werd het probleem van het toeval, dat tot dan toe aan de waarschijnlijkheidstheorie was ontsnapt, in de tien daaropvolgende jaren door Kolmogorov en zijn team van tafel geveegd.
Aan de andere kant van de oceaan publiceerde Claude Shannon, een natuurkundige werkzaam op de onderzoeksafdeling van het telecombedrijf Bell Labs, in 1948 zijn standaardwerk 'A Mathematical Theory of Communication'. Toen Shannon het verband zag tussen de negentiende eeuwse algebra van George Boole en de opkomende transistortechnologie, de eerste transistorradio kwam overigens in datzelfde jaar op de markt, was meteen de basis gelegd voor zijn mathematische informatietheorie. In deze kwantitatieve theorie van informatie werd het woord bit, als eenheid om informatie te meten, voor de eerste keer gebruikt: "Waarom lijkt de natuur gekwantificeerd? Omdat informatie gekwantificeerd is. De bit is het ultieme ondeelbare deeltje." Voortaan werden betekenis en informatie onafhankelijk van elkaar gebruikt en kon de informatietoevloed, die de hedendaagse mens dreigt te overspoelen, aanvangen. Voor informatietheoretici en bitadepten wereldwijd werd betekenis, door de irrelevante semantische aspecten van communicatie, gewoon overbodig. Daarbij kwam dat Shannon lucide genoeg was om de bevindingen uit de thermodynamica te vertalen naar die van de informatiewetenschappen. Zo werd het entropiebegrip gelanceerd als maat voor informatiedichtheid in een reeks gebeurtenissen. De vraag hoeveel werk nodig is om de onzekerheid over de staat waarin een systeem zich bevindt te reduceren, stond in beide wetenschapsdisciplines immers centraal. Shannon was de eerste die dit inzag en besloot daarom dat informatie entropie is of dat in ieder geval wordt. Bijgevolg maakte de ruis die optrad in de communicatie van zender naar ontvanger de inbouw van extra redundantie noodzakelijk. Een vaststelling die Shannon, met de telecomsector als broodheer, alvast geen windeieren legde.
'Statistische theorie van elektrische signaaloverdracht', zo heette de vertaling die Kolmogorov in handen kreeg. In het Russisch werd ‘informatie’ vervangen door ‘gegevens’, de aangehaalde ‘cybernetica’ heette ‘reactionaire pseudowetenschap’ en van de hoofstukken waarin Shannon de informatietheorie toepaste op de statistiek van de natuurlijke taal bleef na vertaling nagenoeg niks meer overeind. Maar Kolmogorovs interesse was gewekt en samen met zijn Moskouse studenten las hij Shannons werk, herzag diens wiskundige begrippen over de informatietheorie en deed op die manier nieuwe ontdekkingen. Later stelde Kolmogorov vast dat zijn zorgvuldig opgestelde bewijsvoering als aanvulling op Shannons cybernetica, reeds in het oorspronkelijke artikel zelf had gestaan. Deze ultieme vorm van ‘peer reviewing’ is een van de fijne anekdoten die James Gleicks duizelingwekkende geschiedenis van (de overdracht van) informatie genietbaar maken.
Shannons claim dat informatie niet moet worden verward met betekenis is ook voor Gleick het ijkpunt in zijn soms overweldigend informatierelaas. De aardigheid van Gleicks passie bestaat erin dat hij bepaalde bevindingen uit deze informatietheorie nagenoeg perfect weet te illustreren aan de hand van sprekende voorbeelden die er op het eerste gezicht weinig uitstaans mee hebben. Zo wordt in het eerste hoofdstuk aangetoond hoe het gebruik van de Afrikaanse tamtam gewoon dient gelezen te worden als het toevoegen van redundantie om complexe boodschappen over te brengen. Het was John F. Carrington, missionaris, botanicus en antropoloog, die in zijn studie 'The Talking drums of Africa' (1949) bewees dat de complexiteit van de tamtamtaal gelegen was in het feit dat de belangrijkste Afrikaanse talen toontalen zijn. Evenals het patroon van stijgende of dalende toonhoogten bepaalt het onderscheid tussen klinkers en medeklinkers de betekenis van zo’n toontaal. Een kenmerk dat bij de meeste Indo-Europese talen volledig ontbreekt. Een goede Afrikaanse trommelaar moest, om de complexiteit van de over te dragen boodschap te kunnen bewaren, bijgevolg welbespraakt zijn. Voor deze mannen was een getrommelde boodschap acht maal zo lang en anders gecodeerd dan haar gesproken tegenhanger. Want: hoe meer overbodige, redundante woorden, hoe duidelijker de boodschap. Alleen al daarom konden deze boodschappers zich amper een misstap veroorloven. Fouten betekenden per slot van rekening een onbegrijpelijke berichtgeving.
Gleick ziet het met 'The information: a history, a theory, a flood' (2011) groots en schakelt ‘de’ informatie, door de Nederlandse vertaler alvast niet begrepen, van meet af aan gelijk met andere oneindige aanduidingen zoals ‘het’ universum en ‘het’ internet. Logisch aangezien voor Gleick informatie meer is dan dat wat we in de rekken van een bibliotheek of op een webserver aantreffen. Het volledige menselijk bewustzijn, onze ganse maatschappelijke orde en alle leven op aarde en in de kosmos draaien tenslotte, net zoals de zelfzuchtige genen van Richard Dawkins die ook een plaatsje in deze geschiedenis krijgen, op informatie. Als Gleick in zijn nawoord de in bits en bytes opgeslagen data op de harde schijf van onze computer kritiekloos gelijkschakelt aan de informatie op ons computerscherm wordt zijn alles-is-informatie-premisse er enkel verwarrender op. Daar waar hij het heeft over het door de vele zoekmachines op het internet veroorzaakte failliet van de oude manieren om kennis te verzamelen, verwart Gleick kennis met betekenisvolle, begrijpbaar gemaakte informatie. Het excuus dat er, eenmaal op het niveau van de bits, geen weg terug is naar betekenis is op dat moment weinig relevant. Door roekeloos van ‘informatietechnologie’ naar ‘informatietijdperk’ over te schakelen, geeft Gleick bovendien de voortdurende indruk dat er nauwelijks betekenisverschillen zijn. Het ganse boek lang veroorzaken dergelijke wisselende vertel- en ideeënstandpunten een chaotisch kluwen van meningen en geschiedenissen van en over informatie waaruit de lezer nooit verlost raakt. Het argument dat de Chomsky’s en de Van Bendegems van deze wereld niet zo heel dik gezaaid zijn, telt bij deze niet. Want los van de vele moeilijke wiskundige begrippen en theoretische paradigma’s uit de betekenis- en spraakleer wil dit boek maar al te graag verdrinken in, hoe kan het ook anders, betekenis.
Wanneer hij het had over de manier waarop eiwitten sequenties van nucleïnezuren kopiëren, sprak Francis Crick, de medeontdekker van onze DNA-structuur, over informatieoverdracht. Daarbij plaatste deze wetenschapper, bedachtzaam als hij was, het woord informatie voortdurend tussen aanhalingstekens. Iets wat Gleick misschien iets te weinig heeft gedaan in deze discutabele klepper.
Informatie : van tamtam tot internet / J. Gleick. – Amsterdam : De Bezige Bij, 2011. – 543 p.
Reacties