Doorgaan naar hoofdcontent

Metten Marten: onbezonnen schavuit maakt ongevraagd superamusant debuut!

Bijna een kwarteeuw is de Vlaamse schrijver Gerard Walschap niet meer en toch verscheen dit voorjaar een nieuw, zij het onafgewerkt, boek van zijn hand. Metten Marten is een typische schelmenroman geworden, geschreven in de periode waarin ook ’s mans meest bekende romans als Zwart en Wit (1948), Zuster Virgilia (1951) en Oproer in Congo (1953) het levenslicht zagen. Het verhaal achter de ontdekking van deze aanzet tot een doldrieste avonturenroman is bijna even merkwaardig als de neergepende belevenissen van Metten Marten zelf. Na een aantal gepubliceerde fragmenten in De Vlaamse Gids (1949) en Band (1952) liet Gerard Walschap in een brief aan schrijver Raymond Brulez weten dat hij aan een groot historisch verhaal werkte. Beginnend met de jeugd van Metten Marten, vanaf het moment dat hij van huis wegloopt tot het punt waarop de vlegel in Brest besluit deel te nemen aan een Amerikaanse expeditie van koning François I, diende het daarna over Mettens avonturen in de Nieuwe Wereld te gaan. Terwijl de erven Walschap ervan uitgingen dat de schrijver niet meer dan deze enkele gepubliceerde hoofdstukken had geschreven, stuitte dochter Carla Walschap een aantal jaren terug in het archief van haar vader op een schriftje met een tekst van de omvang van het pas verschenen Metten Marten. Van Walschaps oorspronkelijke ambitie om zijn belhamel de wereld te laten rondreizen, werd uiteindelijk enkel Vlaanderen verkend. In samenspraak met Carla besloot Walschapkenner en schrijver Walter van den Broeck dat het teruggevonden verhaal toch af was, waarna het manuscript meteen tussen de persen verdween. 
"Ik zal eens laten zien wat schrijven is," reageerde een gepikeerde Walschap in 1954 op de opmerking van dochter Carla als zou haar vader "oud zijn en als zouden er betere jongeren zijn." In werkelijkheid hekelde hij de opkomst van de ‘nouveau roman’ die de werkelijkheid als onkenbaar wou verklaren om zo de vertelkunst, waar de meeste Vlaamse romans toen nog van doordrongen waren, in diskrediet te brengen. Walschap aanschouwde dit met lede ogen en wou met zijn schavuit Metten en "de overrompelende triomf van de vertelkunst" tegengewicht bieden. In het nawoord positioneert Walschapbiograaf Jos Borré Metten Marten zelfs op een scharniermoment in de ontwikkelingen van de opvattingen over literatuur.


"Als ik hem de les opvraag kent hij ze niet, als ik hem een vraag stel kan hij niet antwoorden, maar als ik mezelf eens vergis, uit verstrooidheid natuurlijk, wijst hij de fout aan. Hij kent de gebeden en de tafels van vermenigvuldiging en deling net zo goed als ik. Waar hij ze geleerd heeft weet ik niet, maar hij kent ze, de loeder, want hij is begaafd dat er ’t eind van verloren is, maar hij heeft het karakter van een Barabas." Zo ongeveer vat meester Claes aan het begin van Metten Marten het karakter van het gelijknamig, dertienjarig hoofdpersonage kernachtig samen. Na verschillende pogingen om de kleine deugniet terug bij de les te krijgen, klopt de arme schoolmeester radeloos aan bij de overste van de abdij van Hemissen. Hij vraagt er om diens hulp. We schrijven het Vlaanderen van de zestiende eeuw; een periode van hernieuwde bloei van kunst en wetenschap. Op de eerste viool speelt koter Metten. Verder zitten in de orkestbak: de erudiete kunstschilder Wouter De Keyzer, de averechtse mentor die het vizier van zijn pupil voortdurend scherp dient te stellen, de Duitse theologiestudent en lutheriaan Hans, zijn landgenoot en medicijnman-in-opleiding Caspar en verschillende eigenzinnige figuren uit de kleurrijke bende van het meereizende theatergezelschap van Jan Oppas. De toezegging van de abt om Metten te onderrichten aan de abdijschool en de daaropvolgende vlucht van de jongeman schieten het verhaal op gang. Van de abdij van Hemissen gaat het naar de haven van Antwerpen, waar de mooie Helena wacht om de kleine te betoveren, om dan, via de pestlijders van Dendermonde en de goedgelovige zielen op de Aalsterse markt, te eindigen tussen de muren van het Gentse Gravenkasteel. Daar wacht een vermakelijk gesprek met de wereldwijze Keizer Karel, "tegelijk ernstig Spanjaard en levenslustig Vlaming."
Tot ongeveer halverwege het boek sluiten de hoofdstukken nagenoeg perfect bij elkaar aan. Maar met de introductie van de figuur Hein Korte Memorie, uit Oppas’ bonte gezelschap, laat Walschap de avonturiers eventjes voor wie ze zijn. De indruk dat de schrijver hier, net als elders in het boek, meer had willen vertellen, prikkelt de nieuwsgierigheid van de lezer en doet verlangen naar heel wat meer. Zo levert ook de aanwezigheid van het weinig ter zake doende hoofdstuk ‘De moeder’, dat Walter van den Broeck in zijn verhelderend voorwoord zelfs een heuse ‘Vatersuche’ noemt, heel wat stof tot discussie. Maar zoals dat in het betere schelmenromanwerk past, ligt onze zuipende, liegende en vechtende bende, die in ieder feest onderweg een mogelijkheid ziet tot vluchten of vechten, daar niet wakker van. Ook de held krijgt, balancerend op de dunne lijn tussen het tegendraadse en het moreel verwerpelijke en in al zijn ontwapenende eerlijkheid, uiteindelijk altijd het gelijk aan zijn kant: "Als kwajongen heeft Metten te Hemissen dieren en mensen geplaagd uit vrolijkheid en levenslust zonder compassie. Uit levenslust liep hij weg uit de abdij, maar zijn vriendschap en bewondering voor Wouter, de verschijning van Helena, de zelfopoffering te Dendermonde, het nadenken en rondtasten in zijn blindheid, hebben hem veranderd, ernstig gemaakt, een ideaal gegeven. Hij begreep wat hij had gedaan, de blik en de kreet van Wouter: ik ken u niet meer, hebben hem gebroken, vernietigd." Wanneer de kijkstukken, naarmate de avonturen vorderen, er grimmiger en grimmiger op worden met door beulen afgehakte dievenhanden en varkens die terechtgestelde kleine kinderen eten, slaan schilder Wouter De Keyzer en theatermaker Jan Oppas dit alles gelaten gade en definiëren ze de onvervalste, onveranderbare mens nogal ironisch als de spreekwoordelijke kat die, in het geval het dier een koe was, voor de stoof kon worden gemolken.  
Metten Marten is een duidelijk bewijs van de ongebreidelde verbeeldingskracht en het verbluffende verteltalent van Gerard Walschap. De snelheid van de opeenvolging van Mettens avonturen bewijst dat zelfs een goed vertelde aanloop tot een historische roman evenveel leesplezier kan scheppen dan een groots opgezet, geschiedkundig accuraat relaas. Al zou de weerbarstigheid op dit vlak, volgens Walschapspecialisten, dit manuscript normaliter hebben veroordeeld tot een leven in ’s schrijvers archieven.


Metten Marten / G. Walschap. – Antwerpen : Vrijdag, 2012. – 240 p.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Gevoelens van gemis, afwijzing en ontgoocheling: stuk voor stuk gaan ze in de Shelley-blender 'Mathilda' geheten...

"Mijn leven was onloochenbaar leeg en nutteloos, maar zeg nooit tegen de lelie die door regen en wind is geveld: richt je op en bloei als vanouds. Mijn hart bloedde uit een dodelijke wond, maar op een andere manier kon ik niet leven." Gevoelens van gemis, afwijzing en ontgoocheling: stuk voor stuk gaan ze in de Shelley-blender 'Mathilda' geheten. Dat, en het verplengen van tonnen tranen door de in een bad vol sombere gedachten badende ik-figuur uit deze novelle. De tweeëntwintigjarige Mary Shelley snijdt en slaat, zeker vanaf ongeveer driekwart boek, de lezer voortdurend in de armen en om de oren. Autobiografisch, deze tweehonderd jaar oude amoureuze vader-dochterdingetjes door de blik van de jonge Mathilda? Geen idee. In ieder geval is de zelfgekozen eenzaamheid van deze Mathilda van een gans andere orde dan die van pakweg Amy Winehouse . De hoop ooit voor iemand nog genegenheid te kunnen voelen, was bij de betreurde Londense zangeres-met-ook-vaderdingetjes in de mee...

Djoos Utendoale tient le fou avec moi: verzen geschreven in de taal van de volksmens aan weerskanten van de 'schreve'.

Utendoale, uit de vallei of het dal van de West-Vlaamse bergen. Djoos, van Joris. Afkomstig van Westouter: pater Joris Declercq. Troubadours en kleinkunstenaars uit de regio zoals Antoon vander Plaetse, Gerard Vermeersch en Willem Vermandere namen Declercqs verzen in hun repertorium op. Van Boeschepe tot Cassel en van Ieper tot Ekelsbeke, de ganse Westhoek ging aan Utendoales rijmsels kapot. Vlinders zijn er hellekapellen, butterschitters of flikflodders. Averullen, mulders en roenkers worden in gangbaar Nederlands meikevers. Voetelingen, sokken. Nuus, wij. Hadden pendelaars geen files onderweg dan was het volop vroeger thuus komm'n of dan-ze peisden. De poëzie van Djoos Utendoale is geschreven in een bijzonder zingend taaltje: het Westhoeks. Over de invloed van dialecten moeten we, althans pater Joris Declercq, niet al te neerbuigend doen: "En moest Luther de bijbel in het Nederduits vertaald hebben en niet in het Hochdeutsch, de taal van zijn geboortestreek, dan sprak de he...

"Als je een dichter bent laat je iets moois achter. Ik bedoel, het is de bedoeling dat je iets moois achterlaat als je van de bladzijde afgaat en alles."

"Eén ding weet ik wel," zei Franny. "Als je een dichter bent laat je iets moois achter. Ik bedoel, het is de bedoeling dat je iets moois achterlaat als je van de bladzijde afgaat en alles. Die lui waar jij het over hebt laten geen enkel mooi ding achter. Het enige dat de iets beteren misschien doen is min of meer binnen in je hoofd kruipen en daar iets achterlaten, maar enkel en alleen omdat ze dat doen, enkel en alleen omdat ze weten hoe ze iets moeten achterlaten hoeft dat nog geen gedicht te zijn. Het kan best zo zijn dat het niet meer is dan een of ander hoogst intrigerend grammaticaal uitwerpsel - excuseer mijn woordkeus."  Net zoals bij de Vlaamse schrijver Paul Brondeel is bij deze Franny die 'r' er eigenlijk te veel aan. Om nog maar te zwijgen over wat Nabokov, die beginregels van zijn 'Lolita' indachtig, tong- en keelklankgewijs met die dubbele 'o' uit Zooey zou aanvangen. Feit is dat deze J.D. Salinger vandaag precies vijftien jaa...