"Veel had ik niet gemeen met de Turken uit de buurt. Goed, we kwamen uit hetzelfde land, spraken elkaars taal en roken identiek, maar daar hield het eigenlijk wel mee op. Mijn vriendjes werden elk weekend door hun ouders naar de moskee gestuurd. Dan bleef ik alleen achter in de wijk, zonder iemand om mee te spelen. Als ik Turis vroeg of ik ook lid mocht worden van die club, stak hij zijn middelvinger naar me op met de vraag of ik later misschien imam wilde worden." In een ongepolijste schrijfstijl gooit debutant Özcan Akyol (1984) onomwonden het semi-autobiografische relaas van Eus, zijn voor galg en rad opgroeiende Turkse alter ego, naar de aanvankelijk argeloze lezer. Het Oost-Nederlandse plaatsje Deventer, in deze roman steevast als 'Koekstad' aangeduid, is de troosteloze plek waar de jongen, na broers Mahir en Kosta, als derde kind ter wereld komt. Vader Turis, een werkschuwe bedrieger van de bovenste plank, vult zijn dagen met het scoren van koopjes terwijl hij zijn kinderen krantenwijken laat afhollen om zijn flessen vieux te bekostigen. Na vijftien jaar arbeid wordt de krenterige Turis met vage klachten thuis gezet waarna de wreedaard ongestoord de dagen aan elkaar drinkt: "Mijn vader was definitief afgekeurd door de arboarts en vierde dat de vorige avond sjikker en in zijn blote kont op straat. Hij klopte op de ramen van al onze buren, zijn voormalige collega's, en spoorde hen aan zich ook arbeidsongeschikt te laten keuren." Terwijl een onmogelijke oudeheer het leven van zijn zonen tot een hel maakt, loopt Eus' moeder, een vrouw die wel om haar kinderen geeft maar niet tegen de echtgenoot op durft, ondanks al haar goede bedoelingen er voor spek en bonen bij: "Ik keek haar na. Daar ging mijn moeder. Anderhalve meter zekerheid, van liefde en leed en onverbeterlijke stupiditeit." Door de potsierlijke, hachelijke thuissituatie krijgt de lezer snel in de gaten dat een normale opleiding voor het hoofdpersonage niet is weggelegd: volgens de adviserende leerlingenbegeleiders zou Eus het als Turk op de middelbare school immers zwaar te verduren krijgen. De nochtans intelligente maar lamlendige jongeman staakt daarop iedere verdere vorm van onderricht en gaat in een restaurant als afwasser aan de slag. Vanaf dat ogenblik kruidt Eus, voornamelijk gepusht door vrienden die zelf niet beter weten, zijn verdere curriculum met snelle scharrels en dito avonturen met vrouwen van lichte zeden. Binnen de kortste keren verwordt hij zo tot een proleet die over alles en iedereen loopt te kankeren: "Batsen roddelen wat af. Als je 's middags in een Turks café tegen een andere bezoeker zei dat je 'n griepje had, verklaarden ze je aan het eind van de avond aan de andere kant van de stad dood." Onder meer door toedoen van zijn oudere broer Kosta die, geholpen door zijn huwelijk, ondertussen met een bende zigeuners wist aan te pappen, rolt onze zuipende, vechtende leegloper, op zoek naar gemakkelijk geld, uiteindelijk in de wereld van de roofovervallen. Door zijn familie, de Turkse gemeenschap en de Nederlanders in de steek gelaten en zelf nogal verbaasd dat aan zijn criminele meeloperij snel een einde komt, gaat het finaal onverrichter zake richting cel.
Dit waargebeurde verslag, een slordige poging tot verhalen over een harde wereld waarin migrantenjongens alle kansen die ze krijgen zonder omkijken verknallen, leest als een eindeloze opsomming van met de nodige galgenhumor doordrongen stoere mannenverhalen: "Turken hebben sowieso vroeg baardgroei. Mahir had al een snor toen hij negen was." Akyols barse idioom, een soms ergerlijke cocktail van archaïsche cliché-uitdrukkingen en ongebruikelijke scheldwoorden, besmet nagenoeg alle bladzijden en dient zo een gebrek aan romanvernuft te maskeren. In Eus' ongewone leefwereld, waarin doorgaans uitsluitend lusteloos wordt geneukt, uitgegaan en gezopen, zijn vrouwen 'breezertemeiers', 'zaadjagers' of in het slechtste geval 'graftakken', heten sukkels 'kaaljakkers' die er voortdurend 'sjikker' of straalbezopen bijlopen en worden Turken door Hollanders gegarandeerd 'batsen' genoemd waarvoor gelukkig wél een vermakelijke verklaring geldt: "Dat zit zo: de meeste Turken hebben platte achterhoofden. Een bats is een schop. Een schop is plat. Krijg je een knal met het blad van de bats op je kop, dan heb je een plat achterhoofd."
Met dit nogal opdringerige debuut wilde Özcan Akyol, die net als Eus na een half leven in de zware misdaad naar de gevangenis moest om daar kennis te maken met de literatuur, laten zien dat zijn hoofpersoon de pech heeft gehad in de verkeerde buurt te zijn opgeschoten. Maar omdat de schrijver overwegend blijft ronddobberen in platte schelmenstreken zonder orgelpunten, levert dit jammer genoeg niet de gehoopte snijdende, zelfkritische zedenschets op. Al met al staan de povere verhaallijn en de armoedige schrijfstijl de ernst van de weinig lezenswaardige introspecties in de weg: "We begonnen ons af te vragen waar het allemaal goed voor was. Het leven. Ons bestaan. Meestal trokken we de conclusie dat de mens een arrogant dier was, een creatie van het toeval, en dat onze aanwezigheid op aarde volslagen doelloos genoemd kon worden. Leven om te overleven. Om die sombere gedachte weg te jagen zopen we nog meer. Tot we compleet de weg kwijt waren, alle gedachten verlamd." Deze levensgeschiedenis moddert maar wat aan en heeft helaas te weinig literaire kwaliteit om van enige betekenis te zijn. Toch nodigt het derde deel van deze vertelling, waarin wordt gerapporteerd over Eus' vlucht naar Turkije en zijn enthousiaste deelname aan de later bestrafte roofovervallen, uit tot meer. Het is dus uitkijken naar Akyols volgende roman die hopelijk wat meer om het kritische lijf zal hebben dan een uitsluitende aaneenrijging van de smakeloze lotgevallen van een bats die wel kan maar niet wil.
Eus : een schelmenroman / Ö. Akyol. – derde druk. – Amsterdam : Prometheus, 2012. – 270 p.
Reacties