De lotgevallen van geïnterneerde Erwin Sommer, de roemloze antiheld in de roman 'De drinker', tonen nog maar eens hoe zeer literatuur noodzakelijk is. Of toch die van Hans Fallada, in ieder geval. Vanaf ongeveer driekwart alcoholboek belandt de lezer, bij monde van Sommer, in Fallada's hoogsteigen trip down memory lane. Eentje die, wat geëtaleerde ellende betreft, enkel in Dostojevski's 'Aantekeningen uit het dodenhuis' zijn gelijke vindt. Aan de universiteit van het leven gedoctoreerd in sobere beschrijvingen van de onontkoombaarheid van 'het systeem' wandelt Hans Fallada in 'De drinker' op haast onzichtbare wijze linea recta naar de vergeetput van de samenleving, naar de gesloten afdeling van een psychiatrische inrichting. Wie Dostojevski geen groot schrijver vindt, meen ik me van zo'n aanbeveling als blurbtekst te herinneren, die heeft niks van het leven begrepen. Wel, wie Fallada geen noodzakelijk schrijver vindt, die heeft dan weer niet veel van literatuur begrepen.
"De middag was eindeloos. De enige afwisseling was, dat we tijdens de middagpauze naar buiten werden gebracht. Twee uur lang, van twee tot vier. 'Buiten' dat was de kleine tuin van de inrichting, omgeven door hoge gevangenismuren, met een oppervlakte van misschien vierhonderd vierkante meter en een enkel smal pad rondom een gazon, precies breed genoeg voor twee mensen. De zon scheen, het was een mooie zomerdag. Maar wat de zon bescheen was niet mooi. Ik praat nu niet over de omgeving; de muren, hoog, kaal en rood, of met dood, grauw cement bestreken, en bovendien beveiligd met prikkeldraad; de tralies voor de ramen, blinde ramen - dit alles is op zichzelf al genoeg om alle glans te ontnemen aan de mooiste zomerdag.
De blauwe hemel is niet voor jou zo blauw, gevangene; de zon, gevangene, die wel je huid verwarmt, schijnt niet voor jou. Wat jou ontbreekt is de wijde ruimte van het landschap; je bent alleen maar te gast bij de hemel, de frisse lucht en de zon; je minuten zijn geteld, gevangene. Jouw wereld is dat sombere, holklinkende, dode huis, waar nooit een bevrijdende lach klinkt; je bent vervreemd van de zon, gevangene.
Maar dat bedoel ik niet. Ik bedoel de kameraden, mijn lotgenoten, die nu, ontrukt aan de schemering, in hun verschoten lompen tegen de muren leunen, op een bank zitten en op klompen of op blote voeten langs het zandpad schuifelen. Het onbarmhartige zonlicht onthult deze gezichten, die me nu alleen nog maar herinneren aan leed en droefenis, aan het dierlijke in de mens en aan verwarde vertwijfeling! Als ik mijn ogen sluit zie ik ze daar weer staan, zitten en schuifelen, zoals ik ze honderdmaal gezien heb en misschien nog duizendmaal zal zien. Er is bijvoorbeeld een lange, bevende, slungelige man met een grijs, kaalgeschoren hoofd vol vuurrode of etterende pestbuilen, zoals men in dit huis steenpuisten noemt. Zijn stoppelig gezicht is hard en vierkant en zijn donkere, diepliggende ogen zijn volkomen zonder licht. Onophoudelijk mompelt deze Rijnlander, die eens waarschijnlijk straatventer geweest is, voor zich uit: "Twee mud Kanaalstraat 20, één mud Meier, Triftstraat 10, pas op, politie..."
Hij verheft zijn stem en kijkt omhoog naar de getraliede ramen, wachtend op bestellingen: "Pootaardappelen, koopt pootaardappelen!"
Als er geen bestellingen volgen, schudt hij wanhopig zijn afzichtelijke hoofd en begint opnieuw: "Twee mud Kanaalstraat 20, één mud..."
Wanneer men hem echter vraagt hoe laat het is dan kijkt hij naar de stand van de zon en geeft een heel verstandig en tamelijk nauwkeurig antwoord, maar direct achter het laatste woord begint hij van voren af aan zijn eeuwige litanie: "Pootaardappelen, pootaardappelen, koopt pootaardappelen!"
Die roep klinkt nóg in mijn oren!"
De drinker / Hans Fallada. – Amsterdam/Brussel : Elsevier, 1975. – 331 p.
De drinker / Hans Fallada. – Amsterdam/Brussel : Elsevier, 1975. – 331 p.
Reacties