Ingeborg Bachmanns beknopte oorlogsdagboek toont zoekend pubermeisje dat de nachtmerrie van de Tweede Wereldoorlog langzaam van zich af weet te schudden...
Twee verhalenbundels, één roman, diverse poëziebijdragen en verscheidene
essays en toespraken: als een van de belangrijkste stemmen van de Duitstalige
literatuur van de vorige eeuw is Ingeborg Bachmanns (1926-1973) oeuvre niet
bepaald omvangrijk. Des te opmerkelijker is de figuur Bachmann omdat ze, als
dochter van een overtuigde nazi en Wehrmacht-officier, in grote brokken van
haar literaire nalatenschap als geen ander de worsteling van het naoorlogse
Oostenrijk met de nazitijd wist te belichamen. Vooral in haar door de kritiek goed
ontvangen poëzie ondernam Ingeborg Bachmann steeds weer die vastberaden
demarche om zich van het denken en het spreken van haar vader los te maken.
Een latere poging om, na alle poëtische activiteiten te hebben afgezworen, ook via
verhalend proza met haar vervloekte verleden komaf te maken, deed de
schrijfster in een literaire crisis zonder voorga belanden. Tot de ontdekking van
haar met enorme brandwonden bezaaide dode lichaam, als gevolg van een van
alcohol en slaaptabletten doordrongen slemppartij, voor altijd de rode loper voor
Bachmanns literaire cultstatus wist te ontrollen.
We schrijven 1973, de auteur die
in haar Romeinse flat aan het eerste deel van het met veel bombardie
aangekondigde schrijfproject ‘Todesarten’ zat te pennen, een trilogie waarvan de
schriftelijke fundamenten in 1995 volledig gedissecteerd uitgegeven werden, was
toen amper 47. Ingeborg Bachmanns vroege dood veroorzaakte in het Duitse
taalgebied een niet aflatende stroom van biografieën, brieven, tekstuitgaven,
commentaren en bespiegelingen. Met deze integrale Nederlandse vertaling van de tien jaar oude, korte en
onvolledige teksten uit Bachmanns ‘Oorlogsdagboek’ richt nu ook Koppernik aan
deze zijde van de Rijn de schijnwerpers op een van de meest gecontesteerde
naoorlogse schrijvende (dader)stemmen. Naast een handvol vellen
dagboeknotities waarin Ingeborg Bachmann als schrijvende tiener op
verstikkende wijze beschrijft hoe miserabel het leven in de laatste
oorlogsmaanden was, inclusief de materiële tekorten en het naderende
front, behelst een grote lap van deze uitgave het lezenswaardige nawoord van
Hans Höller die deze dagboekbladzijden als zorgvuldige Bachmann-biograaf in
haar werk tracht in te passen.
Zo leren we dat de in dit boekje opgenomen vaak
sentimentele brieven van de in 1946 naar Palestina gevluchte, ouderloze Jack
Hamesh (1920-1987) aan Bachmann nauwelijks nieuwe informatie over de
schrijfster in kwestie bevatten. Dat Ingeborg Bachmann, die zich ondertussen in
Wenen en Graz als studente heeft aangemeld, duidelijk niet geneigd is om zich
aan Hamesh te binden, getuigt alvast zijn aan haar dikwijls herhaalde smeekbede:
“Waarom schrijf je niks over onze ontmoeting?” Niet veel later leert Bachmann de
surrealistische dichter Paul Celan kennen, met wie ze als jonge vrouw een
passionele relatie start, en wordt Jack Hamesh niks meer gegund dan de
ondertitel van deze dagboeknotities. Dat de weigering dan wel het onvermogen
om zich eens en voorgoed ‘aan iemand te geven’ in Bachmanns leven een
constante zou worden, zoals nawoordschrijver Hans Höller deze onhebbelijke
onbeleefdheid van Bachmann met de mantel der liefde voorzichtig probeert toe te
dekken, is een flauw biografenexcuus. Feit is dat Jacks brieven, al was het maar
als een erkenning van zijn bestaan, een welkome aanvulling op deze uitgave zijn.
Helaas zijn Bachmanns brieven aan Hamesh spoorloos en komen we uitsluitend,
via de brieven van Jack Hamesh dus, indirect te weten wat ze hem niet heeft
geschreven. Helaas, want ook Hamesh’ vaak onbeantwoorde brieven tonen
iemand die wanhopig worstelde met het trauma van de overlevende, iemand bij
wie het pijnlijke bewustzijn groeide dat hij zijn taal en zijn vaderland door de
verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog voorgoed was kwijtgeraakt: “Het
was niet eenvoudig om me weer aan te passen. Tot nu toe is het me gelukt. De
soldaat is in mij gestorven. Misschien was ik dat ook nooit echt, dat zul je
waarschijnlijk wel gemerkt hebben. Ik probeerde altijd het menselijke in mij niet
te laten verkommeren.”
Terug naar het eigenlijke dagboek dan, dat bestaat uit twee delen en zich als een
dubbele openbaring laat lezen: zowel de ketenen van het naziregime als die van
haar familiebanden worden door Fräulein Bachmann genadeloos tegen de
verbrijzelde muren van haar tienerkamer gegooid. Het eerste deel van
Bachmanns indrukken speelt zich af in september 1944, een periode waarin het
meisje te horen krijgt dat ze, om arbeidsdienst in Polen te vermijden, naar de
school voor onderwijzers moet. Een periode ook waarin de sentimentele
standvastigheid en de enorme toewijding waarmee Bachmann als jonge tiener
haar dagboeknotities aan elkaar weet te rijgen in een vaak ontroerende
schoonheid naar boven komen drijven. Een typische tienermeisjestijd van een
duidelijke uitgesproken vlucht vooruit in de literatuur met grote L: “Wat ga je
doen God, als ik sterf… Ik ga niet meer boven de bunker in. De Tschörners zijn
dood(…). In onze straat is nu niemand meer. De dagen zijn zo zonnig. Ik heb een
luie stoel in de tuin gezet en ik lees. Ik heb me vast voorgenomen om door te
lezen als de bommen komen. Het Stundenbuch is al helemaal verfomfaaid en
besmeurd. Het is mijn enige troost. En Baudelaire!”
In de lente van 1945, waarmee het tweede gedeelte van haar dagboek aftrapt, is
daar dan plots, als donderslag bij heldere hemel, Jack Hamesh, de in 1938 als
achttienjarige naar Groot-Brittannië geëmigreerde Oostenrijkse jood die als lid
van de Engelse Field Security Service komt meehelpen met de wederopbouw van
Oostenrijk. Met FSS-soldaat Hamesh, die de eer heeft de eerste te zijn die het
jonge opgroeiende meisje serieus neemt, treft Ingeborg Bachmann een jongeman
bij wie ze zich, door hun gezamenlijke uitvoerige buitengesprekken, eindelijk
gehoord voelt: “Er is weliswaar een spreekverbod vanwege de lucht, maar die
afgestompte, stomme menigtes zijn ook onverdraaglijk. Het idee om daar
misschien met zijn allen als in een kudde vee ten onder te gaan vind ik gruwelijk.
Op zijn minst de tuin in, op zijn minst de zon in.” Ondanks de nogal stroef
verlopende eerste contacten met Hamesh springen net deze dagboekdelen, onder
meer door alle bakvisnaïviteit waarvan ze zijn doordrongen en de mede hierdoor
ontstane zuivere oprechtheid ervan, de argeloze lezer het meest in het oog. Zo
wordt Bachmann op een bepaald ogenblik in een verhoor gevraagd naar haar
specifieke rol in de ‘Bund Deutscher Mädel’, een vrouwelijk equivalent van de
Hitlerjugend, waarna ze van schaamte gewoon rood aanloopt: “Maar ik geloof dat
ik helemaal rood werd en van vertwijfeling nog roder. Het is erg onbegrijpelijk
waarom je rood aanloopt en beeft als je de waarheid zegt.”
Fysiek maakt Jack Hamesh in eerste instantie nauwelijks indruk op Bachmann
“(…) de andere is klein en nogal lelijk, met bril, spreekt vloeiend Duits met een
Weens accent (…)”, waarna de jonge FSS-soldaat het meisje de dag erna in het
Gailtal gaat opzoeken en alles plots anders wordt: “We zaten op de bank en ik
trilde in het begin zo vreselijk dat hij vast heeft gedacht dat ik gek ben of een
slecht geweten heb of God weet wat. En ik weet helemaal niet waarom. Ik weet
ook niet meer waar wij in het begin over spraken, maar toen opeens over boeken,
over Thomas en Stefan Zweig en Schnitzler en Hofmannsthal. Ik was zo gelukkig,
hij kent alles en hij heeft me gezegd dat hij nooit had gedacht dat hij in Oostenrijk
een jong meisje zou vinden dat ondanks de nazi-opvoeding dat allemaal heeft
gelezen. En opeens was alles heel anders, (…)” Opnieuw is er de literatuur die wel
degelijk iets laat gebeuren: terwijl ze tijdens de laatste oorlogsmaanden
voornamelijk troostend werkt, zorgt ze erna voor verbinding. Als Jack Hamesh
zijn fel bevochten verovering uiteindelijk vol op de hand kust, weet de jonge
Bachmann met haar dagboekvreugde amper blijf: “We hebben tot in de avond
zitten praten, en hij heeft mijn hand gekust voordat hij wegging. Nog nooit heeft
iemand mijn hand gekust. Ik voel me zo draaierig en gelukkig, en toen hij weg was
ben ik in de appelboom geklommen, het was al donker, en ik heb gehuild en bij
mezelf gedacht dat ik die hand nooit meer wil wassen.” Een kus vol van
Mulischiaanse symboliek: de dochter van een dader die op de hand wordt gekust
door een overlever van het naziregime. Opnieuw is er dus die demonstratieve,
uitdagende afwijzing van de denkwereld waarin het jonge meisje was opgegroeid,
waarna het geroddel in het dorp en ook de nervositeit bij Bachmanns moeder
werkelijk van start kan gaan: “(…) het gaat juist om dat ‘met die Jood’. En ik heb
tegen haar gezegd dat ik tien keer door Vellach en door Hermagor met hem op en
neer ga lopen, en als iedereen dan op zijn kop gaat staan, dan juist.”
Of Ingeborg Bachmann de uitbundigheid van het moment en de verwarring
achteraf ook zo heeft ervaren, zullen we op basis van haar nagelaten
dagboeknotities helaas nooit te weten komen. Het is dan ook een hele
geruststelling te lezen dat Bachmann de zomermaanden van 45 tot de mooiste
tijd van haar leven rekent. Een verdienste die uitsluitend Jack Hamesh en zijn met
Bachmann gedeelde belangstelling voor onder de nazi’s verboden politieke
en literaire geschriften ten goede komt. Dankzij zijn inbreng leerde de
opgroeiende tiener haar geloof in de ware betekenis van de keuzevrijheid van
ieder mens in die troosteloze naoorlogse periode aan te scherpen: “Ik zal
studeren, werken, schrijven! Ik leef zowaar, ik leef. O God, vrij zijn en leven, ook
zonder schoenen, zonder brood met boter, zonder kousen, zonder, ach wat, het is
een heerlijke periode!” Een vreugdekreet die, achteraf bezien, heel hard vloekt
met de somberheid die haar latere teksten, juist omwille van die voortdurende
aanwezigheid van de oorlog, zullen uitademen. Daarom alleen al is de publicatie
van dit beknopte dagboek, waarin Ingeborg Bachmann als gezond zoekend
pubermeisje de nachtmerrie van de Tweede Wereldoorlog langzaam van zich af
weet te schudden en voor het eerst echt begint te begrijpen wat leven en vrijheid
nog kunnen betekenen, de moeite meer dan waard. Het nogal overbodige
informatieve slotwoord van de onlangs overleden vertaalster Machteld Bokhove
over de geschiedenis van het dagboek en het utopische in Bachmanns latere
werken nemen we er dan maar met al graagte bij.
Oorlogsdagboek : met brieven van Jack Hamesh / Ingeborg Bachmann (auteur), Machteld Bokhove (vertaler), Hans Höller (nawoord). – Amsterdam : Uitgeverij Koppernik, 2020. – 127 p. : ill.
Reacties