Onlangs nog prees recensent Merijn de Boer de mysterieuze Sue Bridehead als een van de meest interessante vrouwelijke personages uit de negentiende-eeuwse literatuur: intellectueel, kritisch, frigide, onconventioneel, overgevoelig, ongrijpbaar en gecompliceerd. Ongelukkig getrouwd met schoolmeester Phillotson maar hopeloos snakkend naar de geestelijke en lichamelijke nabijheid van neef Jude Fawley, de wat stakkerige antiheld uit de titel van de sinds kort in een geweldig Nederlands te verkrijgen vertaling van Thomas Hardy’s laatste 'Jude the Obscure' (1896), stapelt Sue, zeker in het vierde deel van deze roman, de ene heldere relationele inzichtelijkheid zomaar naast de andere: "Maar ik heb niet de moed die ik in mijn opvattingen wel heb, zoals ik al zei. Ik trouwde niet alleen vanwege het schandaal met hem. Maar soms neemt bij een vrouw de liefde om geliefd te zijn een te grote rol in haar bewustzijn in, en hoewel ze gekweld wordt door de gedachte dat ze een man wreed behandelt, moedigt ze hem aan haar lief te hebben terwijl ze helemaal niet van hem houdt. En wanneer ze hem vervolgens ziet lijden, krijgt ze berouw, en doet ze er alles aan om wat verkeerd was goed te maken.” Om nog maar te zwijgen van de grootse sier waarmee Hardy's tijdgenote George Eliot haar pedante geleerde Edward Casaubon, langs wie hoofdpersoon Dorothea Brooke in ‘Middlemarch’ (1871) hoopt op een soort van intellectueler bestaan, in al zijn finesses en veelkantigheden op het papier weet te schilderen.
Zo, stel ik me dan voor, moeten middelbare schoolleerkrachten Engels zich anno 2021 toch wel afvragen aan wie in godsnaam al die goedbedoelde opgestoken vingers in beschouwende krantenstukken over canonisering, schone letteren en diversiteit precies gericht zijn? En of het misschien toch niet zo’n slecht idee zou zijn om er, nog voor de lessen terug ‘normaal’ door kunnen gaan, massaal vanonder te muizen richting hun offline ongelezen en doelloos naast elkaar gebouwde boekentorens?
Reacties