"Wat de dood betreft, ben ik vrij cynisch: dood is dood. Er komt geen enkele romantiek bij te pas. Er zal geen Orpheus mij uit de onderwereld komen halen. Integendeel, een schrijver sterft twee keer. Met zijn lichaam sterft ook zijn oeuvre. De laatste halve eeuw is dat een wetmatigheid geworden. Waar is Hermans? Waar is Reve? Waar is Cyriel Buysse? Ze gloeien nog enigszins. Maar ook die gensters doven uit. Het verzameld werk wordt uitgegeven, je krijgt een biografie, maar dat zijn de grafstenen. Daarna is het voorbij. Vroeger was dat anders. Dat verbittert mij wel."
(...)
"Over tien jaar ben ik weg. Daarna zal mijn werk niet meer gelezen worden. Dat lot staat zelfs Mulisch te wachten. Laatst vroegen ze hem: “En meneer Mulisch, hoe lang denkt u nog dat uw werk zal worden gelezen?" Mulisch antwoordde Mulischiaans: “Voor eeuwig!" Dat is een illusie, vrees ik."
(...)
"Het overwinnen van de dood was inderdaad een drijfveer. Dat er toch nog iets, al is het een voetnoot, van mij overblijft. Niet met de gedachte dat ik onsterfelijk ben. Daar ben ik bescheiden genoeg voor. Maar met de hoop dat er een snipper overblijft. Zo lang mogelijk, zeg ik er nu bij."
(...)
"Ik leg er mij node bij neer: ik heb iets gemaakt, en dat was het beste van mezelf. Maar het zal verdwijnen. Over dertig jaar vindt iemand misschien nog een boekje van mij bij de kringloopwinkel. Iets wat vanop zolder op de stoep gezet is. Tiens, Brouwers, kijk eens aan. Misschien leest-ie het zelfs nog."
Dat de door alle fijnlezende Vlamingen in beide armen gesloten Jeroen Brouwers vandaag zeventig ondiepe watertjes mag doorwaden, daar hebben een tweetal Vlaamse (kwaliteits)kranten ons gisteren en eergisteren al aan herinnerd. Dank! Dat De Standaard der Letteren op zijn cover daarom uitpakt met een bijbelse foto van diezelfde immer bedenkelijk kijkende literaire mastodont voor zijn al even indrukwekkende boekenkast - bovenaan een in het zonlicht badend hoofd en ongeveer in het midden de eeuwige sigaret in de massieve hand - met aan zijn rechterbeen de kop 'Ik ben gelukkig' gebeiteld, is voor de doorsnee Brouwersiaan toch even heel hard schrikken. Ik hing, toen ik deze ongewone openbaring poogde in te slikken, achter het stuur van de eigenste wagen in een zoveelste file ergens op een Vlaamse rijksweg. Omgeven door het schoonste, grofkorrelige bruin van vers omgeploegde akkers. De bestuurster van de wagen voor mij mocht bijna delen in mijn verbazing. Héél close, gebumperstoot. Zoals Parijzenaars wel vaker doen onder het parkeren. 't Madammetje in de auto voor die van mij heel even, kort en hevig uit haar dag- en autodromerij gezwierd.
Wat wilde ik nu eigenlijk alweer schrijven? Aja, Jeroen Brouwers. Gelukkig, maar zich toch - naar het einde van het interviewgesprek toe - zorgen barend over zijn eigen onsterfelijkheid als schrijvende papiervreter. Zo blijft hij natuurlijk onze enige, echte altijddurende doodschrijver bij uitstek. En daarom zien we Brouwers héél erg graag. Autobiografisch is hij - naar eigen zeggen - nooit in zijn romans, in vraaggesprekken des te meer. Enkele quotes...
Reacties